Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] is eigenaar van een twintigtal woningen en appartementen in en om [plaats 1] en [plaats 2] , die hij veelal gemeubileerd verhuurt. Hij heeft zijn vastgoedportefeuille opgebouwd vanaf de jaren ’90. Voor de aankoop van het onroerend goed heeft [geïntimeerde] hypothecaire leningen gesloten bij de Bank die steeds zijn vernieuwd. Op dit moment zijn dat zogenoemde roll-over-leningen met een niet vaste rente die wordt vastgesteld op basis van driemaands Euribor plus een opslag. Voor iedere roll‑overperiode wordt door de Bank het daarvoor geldende Euribortarief bekendgemaakt, zo volgt uit artikel 25 onder a van de voor de leningen toepasselijke algemene voorwaarden (de Algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010, hierna: AV). In dat artikellid is verder bepaald dat de Bank de opslag altijd kan wijzigen. In dat geval is de klant bevoegd de lening zonder betaling van een vergoeding geheel terug te betalen aan de Bank (artikel 25 lid d aanhef en onder 1 AV).
Deze zaak gaat over de opslag. De opslag is door de Bank op 30 mei 2011 voor de panden in [plaats 1] bepaald op 1,4% en op 29 augustus 2013 voor de panden in [plaats 2] op 1,9%. Door de economische crisis van 2008 kwam de waarde van het ondergezette vastgoed onder druk te staan. De Bank is op enig moment van [geïntimeerde] gaan verlangen dat hij op de leningen (meer) ging aflossen. Op 8 november 2013 schreef de Bank [geïntimeerde] onder andere dat zijn kredietfaciliteit in rekening-courant bij de Bank werd beperkt tot € 25.000,00, dat er een onderhoudspotje moest worden opgebouwd en dat de aflossingen op de bestaande leningen moesten worden verhoogd naar € 30.000,00 per jaar en dat dit zou blijven gehandhaafd tot medio 2016, wanneer de Bank op basis van de dan geldende bancaire normen, opnieuw zou beoordelen hoe de vastgoedportefeuille en de aflossing zich hadden ontwikkeld.
Bij e-mail van 13 november 2014 heeft de Bank aan [geïntimeerde] meegedeeld dat op basis van de van hem ontvangen taxaties van zijn vastgoedportefeuille was geconstateerd dat de restant hoofdsom van zijn leningen ten opzichte van de executiewaarde van het ondergezette vastgoed te hoog was (de Loan To Value), namelijk 103%. Daarom werd afbouw van het obligo in de nabije toekomst noodzakelijk geacht. Weliswaar zouden de in 2013 gemaakte afspraken worden gerespecteerd, maar de Bank wilde wel al met [geïntimeerde] in gesprek over de vanaf medio 2016 te gelden financieringsvoorwaarden. Daarop heeft de Bank in de eerste helft van 2015 enkele financieringsvoorstellen aan [geïntimeerde] gedaan, die echter niet zijn geaccepteerd door hem.
Vervolgens heeft de Bank op 21 augustus 2015 [geïntimeerde] erop gewezen dat zij met inachtneming van een redelijke opzegtermijn de relatie met hem zou kunnen beëindigen, waarna hij een andere financier zou moeten zoeken. Vooralsnog zou de Bank daartoe niet genegen zijn, mits [geïntimeerde] met een acceptabel herstructureringsvoorstel zou komen vóór 1 september 2015. Daarop is overleg op gang gekomen, echter zonder resultaat, waarna de Bank bij e-mail van 20 november 2015 per direct de financiering heeft opgezegd, niet alleen omdat de vertrouwensrelatie zou zijn verstoord omdat [geïntimeerde] niet accepteerde dat de Bank zelf de voorwaarden kan bepalen waaronder zij krediet verstrekt en zij zich wat dat betreft niets laat voorschrijven, maar ook omdat een dekkingstekort werd gevreesd en [geïntimeerde] geen aanvullende zekerheid wilde stellen. Per 1 juli 2016 zouden alle kredieten met een totale hoogte van meer dan 2,1 miljoen euro plus rente en kosten afgelost moeten zijn.
Bij vonnis in kort geding van 1 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter in Breda de Bank echter gelast de financiering voort te zetten.
Op 26 mei 2016 heeft de Bank aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de opslag op zijn Euriborleningen werd verhoogd naar 2,2% per 1 juli 2016. Per 1 juli 2017 is die opslag bij brief van 5 april 2017 verhoogd naar 2,4%.