ECLI:NL:GHSHE:2020:410

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
200.226.268_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vrijwilligersvergoeding en beëindiging van overeenkomst bij sportvereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die als clubhuisbeheerder en clubhuiscoördinator bij Sportvereniging [de sportvereniging] werkzaam was. De appellant vordert vergoedingen voor zijn werkzaamheden en onkosten, die volgens hem niet correct zijn afgehandeld door de sportvereniging. De kern van het geschil betreft de vraag of de vergoedingen die [appellant] ontving, als onkostenvergoedingen of als honoraria moeten worden gekwalificeerd. Het hof oordeelt dat de vergoedingen die [appellant] ontving, het maximale bedrag van de onbelaste vrijwilligersvergoeding overschreden, waardoor deze niet langer als onkostenvergoedingen kunnen worden aangemerkt. Het hof concludeert dat de overeenkomst tussen partijen niet rechtsgeldig is opgezegd en dat de appellant recht heeft op een vergoeding van € 750,-- voor de periode tot 1 juli 2016. Daarnaast wordt de sportvereniging veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 83,55 voor de kosten van een telefoonabonnement over januari 2016. Het hof geeft partijen de mogelijkheid om een regeling te treffen over een geschilpunt dat nog niet is opgelost, namelijk de vergoeding voor de werkzaamheden als clubhuiscoördinator. De zaak wordt verwezen naar de rol voor bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.226.268/01
arrest van 11 februari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. B.H. Vader te Oost-Souburg,
tegen
Sportvereniging [de sportvereniging] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de sportvereniging] ,
advocaat: mr. J. van Arkel te Vlissingen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 januari 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 5865956 en rolnummer 17-1703 gewezen vonnis van 11 oktober 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 2 januari 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 februari 2018;
  • de memorie van grieven met vijf producties;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met vier producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • het schriftelijke pleidooi, ten behoeve waarvan partijen pleitnotities hebben overgelegd, en bij welke gelegenheid [appellant] nog vier producties (genummerd 6 tot en met 9) in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.1. Het gaat in dit geding om de vraag of [de sportvereniging] over de periode vanaf 1 januari 2016 nog vergoedingen aan [appellant] verschuldigd is op grond van een of meer overeenkomsten ter zake het door [appellant] verrichten van vrijwilligerswerkzaamheden.
6.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [de sportvereniging] is een voetbalvereniging in [vestigingsplaats] . Volgens het gestelde op blz. 1 van de conclusie van antwoord heeft [de sportvereniging] ongeveer 600 leden.
  • [de sportvereniging] heeft [appellant] bij aanstellingsovereenkomst van 1 juli 2010 met ingang van 1 juli 2010 aangesteld tot clubhuisbeheerder bij [de sportvereniging] .
  • [appellant] en [de sportvereniging] hebben onderling verschillende versies van de aanstellingsovereenkomst van 1 juli 2010 overgelegd. In beide versies staat dat [appellant] voor zijn werkzaamheden een netto vergoeding van € 1.500,00 per jaar zal ontvangen, te betalen in 4 termijnen achteraf. Overeenkomstig die bepaling heeft [de sportvereniging] aan [appellant] per bank € 375,-- per kwartaal betaald over de periode tot 1 januari 2016.
  • [appellant] heeft voorts maandelijkse onkostendeclaraties ter zake reiskosten, telefoonkosten en internetkosten bij [de sportvereniging] ingediend. [de sportvereniging] heeft die declaraties voldaan, in elk geval over de periode tot 1 januari 2016.
  • In beide versies van de overeenkomst van 1 juli 2010 komt de volgende tekst voor:
“(…) De duur van deze overeenkomst is drie jaar (01 juli 2010 t/m 30 juni 2013).
(…) Evaluatie in december van elk 3e jaar of stilzwijgend verlengen met 3 jaar.”
De overeenkomst is overeenkomstig deze bepaling na de eerste drie jaar (dus met ingang van 1 juli 2013) voor drie jaar verlengd.
- Op bladzijde 2 van de door [de sportvereniging] overgelegde versie van de overeenkomst van 1 juli 2010 staat verder onder meer het volgende:
“Zowel de vrijwilliger als de [de sportvereniging] kunnen de overeenkomst door bij voorkeur schriftelijk opzeggen voor 1 april van het lopende seizoen.”
Deze bepaling komt niet voor in de door [appellant] overgelegde versie van de overeenkomst.
  • [appellant] heeft voorts een kopie van een aanstellingsovereenkomst van februari 2011 overgelegd. Volgens de tekst van deze overeenkomst is [appellant] vanaf februari 2011 aangesteld als clubhuiscoördinator. In de overeenkomst staat verder onder meer dat [appellant] een netto vergoeding van € 1.500,-- per jaar zal ontvangen, te betalen in 4 termijnen achteraf, en dat de duur van deze overeenkomst gelijk oploopt met die van clubhuisbeheerder.
  • Op 23 maart 2015 heeft een bestuur van [de sportvereniging] vergaderd. Punt 5 van de notulen van deze bestuursvergadering luidt als volgt:

“5. Verslag gesprek dhr. [appellant]

Dhr. [bestuurslid] heeft een gesprek gehad met dhr. [appellant] . Dhr. [bestuurslid] heeft aangegeven dat er een bijzonder verstoorde relatie is met enkele bestuursleden. Door beiden is geconstateerd dat er geen werkbare situatie is.
De afgelopen periode lijkt de samenwerking niet goed te lopen.
Het bestuur kan er voor kiezen te opteren voor een voortzetting van de samenwerking. Het bestuur kan er echter ook voor kiezen de samenwerking stop te zetten.
Het gesprek met dhr. [appellant] zal gericht zijn op de stopzetting van de samenwerking.”
- Het bestuur van [de sportvereniging] heeft vervolgens per brief van 25 maart 2015, op 30 maart 2015 aangetekend verzonden, het volgende meegedeeld aan [appellant] :
“Het bestuur van [de sportvereniging] zegt de vrijwilligersovereenkomsten met betrekking op de clubhuiscoördinatie en het clubhuisbeheer die op 1 juli 2010 met u zijn aangegaan op, per 1 juli 2015. Dit houdt in dat 30 juni 2015 de laatste dag is waarop u de verantwoording draagt omtrent het uitvoeren van uw vrijwilligerstaken.
U dient voor 1 juli 2015 de materialen, sleutels en andere eigendommen van [de sportvereniging] in goede staat te retourneren indien u dergelijke zaken in uw bezit heeft.”
  • [appellant] heeft niet voor 1 juli 2015 sleutels en andere eigendommen van [de sportvereniging] geretourneerd. [appellant] heeft zijn vrijwilligerswerkzaamheden voor [de sportvereniging] ook na 1 juli 2015 voortgezet en [de sportvereniging] heeft hem daarvoor op gelijke wijze als voorheen vergoedingen betaald.
  • In de loop van 2015 is de verstandhouding tussen [appellant] en het bestuur van [de sportvereniging] verder verstoord geraakt.
  • Op 14 december 2015 heeft een algemene ledenvergadering van [de sportvereniging] plaatsgevonden. Tijdens deze vergadering is het bestuur afgetreden.
  • Bij e-mail van 15 december 2015 heeft [appellant] aan Dhr. [bestuurslid] onder meer het volgende meegedeeld:

“Ik ben gisteren onaangenaam verrast dat ik werd geconfronteerd met het probleem blokkade waarvan ik de oorzaak ben volgens bepaalde mensen (…)”

- Dhr. [bestuurslid] heeft bij e-mail van 16 december 2015 gereageerd, en in die e-mail onder meer het volgende aan [appellant] meegedeeld:
“Ik hoorde je overduidelijk zeggen: ik ga niet weg!
Het moet duidelijk zijn; ons standpunt was: we vragen je de taken neer te leggen. Jouw standpunt was en is nog steeds: ik ga niet weg, ik ga niet vrijwillig en ik laat mij niet wegsturen.
Tot slot het klopt; ik heb enige weken geleden gesteld: het is van de baan; jij wordt niet door ons weggestuurd. Ik heb je tijdens mijn gesprek van 01 juni j.l. diverse scenario’s voorgelegd; één daarvan was “jij blijft en wij zijn weg”. Je begrijpt nu dat deze van toepassing is.
(…)
Maar vooral heb ik altijd met je gedeeld dat er geen klik is, geen dialoog is en ik zag de laatste maanden geen verbetering in het vooruitzicht.”
- De algemene ledenvergadering van 14 december 2015 is voortgezet op 11 januari 2016. In het verslag van deze vergadering staat onder meer het volgende:

“Vervolgens neemt de Ledenvergadering inhoud en leiding over van de demissionaire voorzitter en overlegt. Na overleg wordt het besluit genomen een vertegenwoordiging van de Ledenvergadering samen te stellen en namens de leden een schrijven te verzorgen waarin dhr. [appellant] per onmiddellijke ingang alle werkzaamheden m.b.t. het clubhuis neer te leggen.”

- Bij brief van 12 januari 2016 is namens de Algemene Ledenvergadering van [de sportvereniging] aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Tijdens de algemene leden vergadering van 14 december j.l hebben de volgende gebeurtenissen plaatsgevonden:
(…)
Met de opvolgende algemene leden vergadering van 11 januari waarbij u door omstandigheden niet aanwezig kon zijn heeft vervolgens op verzoek van alle aanwezige leden een stemming plaatsgevonden op het voorstel om u uw taak als clubhuis coördinator als mede alle andere taken welke verbonden zin aan [de sportvereniging] (clubhuis beheerder) te ontnemen en de overeenkomst die hiertoe met u is overeengekomen per direct op te zeggen.
Het voorstel is met onderstaande uitslag met zeer ruime meerderheid aangenomen
(…)
Het bovenstaande besluit in aanmerking genomen betekent dat u alle taken en activiteiten behorende bij het clubhuis met onmiddellijk ingang dient te staken. De overeenkomst die door de vereniging is afgesloten met u is bij deze opgezegd.
(…)”
  • [appellant] heeft vanaf 10 januari 2016 geen werkzaamheden meer voor [de sportvereniging] verricht.
  • Bij brief van 3 maart 2016 heeft de toenmalige advocaat van [de sportvereniging] aan [appellant] het volgende meegedeeld:
“Conform bijgevoegde inventarislijst heeft op donderdag 3 maart 2016 te 10.00 uur de uitwisseling van eigendommen tussen cliënte en u plaatsgevonden.
Bij deze bevestig ik u hierbij namens cliënte dat u als gevolg van deze inlevering van de eigendommen van cliënte kwijting wordt verleend voor wat betreft de inhoud van de kluis.”
Op de bijgevoegde lijst is onder meer een opsomming opgenomen van bedragen die [appellant] nog te goed heeft, onder meer ter zake zijn onkostendeclaraties over de maanden augustus 2015 tot en met januari 2016 (door een kennelijke typefout is daar ‘januari 2015’ vermeld). Volgens het overzicht komt aan [appellant] in totaal € 1.022,34 toe. Dit bedrag heeft de toenmalige advocaat van [de sportvereniging] op 2 maart 2016 aan [appellant] betaald onder vermelding van:
“Doorbetaling Sportvereniging [de sportvereniging] d.d. 01 03-2016 betreft betaling onkosten van augustus 2015 t/m 12 januari 2016 tegen kwijting.”
  • Bij brief van 19 december 2016 heeft de advocaat van [appellant] aan [de sportvereniging] meegedeeld dat [de sportvereniging] aan [appellant] ter zake het jaar 2016 vergoedingen moet betalen van € 1.500,-- en € 1.000,-- en € 1.500,--, alsmede € 1.319,74 ter zake de kosten van een telefoonabonnement over de periode van januari 2016 tot en met november 2017. Op 10 januari 2017 heeft de advocaat van [appellant] de brief van 19 december 2016 (nogmaals) aan [de sportvereniging] verzonden, ditmaal naar de postbus van [de sportvereniging] .
  • [de sportvereniging] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de in de brief van 19 december 2016 genoemde bedragen niet aan [appellant] verschuldigd is.
6.2.1. In deze procedure vordert [appellant] veroordeling van [de sportvereniging] tot betaling van een hoofdsom van € 5.319,74, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 januari 2017 en met veroordeling van [de sportvereniging] in de proceskosten.
De gevorderde hoofdsom is opgebouwd uit de volgende posten (letteraanduiding door hof toegevoegd):
  • A. € 1.500,-- als vergoeding over 2016 op grond van de aanstelling als clubhuisbeheerder;
  • B. € 1.000,-- als reiskostenvergoeding over 2016 op grond van de aanstelling als clubhuisbeheerder;
  • C. € 1.500,-- als vergoeding over 2016 op grond van de aanstelling als clubhuis- coördinator;
  • D. € 1.319,74 voor de kosten van een telefoonabonnement over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2017 (€ 57,38 per maand gedurende 23 maanden).
6.2.2. Aan deze vordering heeft [appellant] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
  • [appellant] is per 1 juli 2010 overeenkomstig de als productie 2 bij de inleidende dagvaarding overgelegde aanstellingsovereenkomst aangesteld als clubhuisbeheerder. Deze overeenkomst is niet rechtsgeldig opgezegd, zodat de overeenkomst nog bestaat. Op grond van deze overeenkomst moet [de sportvereniging] aan [appellant] over 2016 een vergoeding van € 1.500,-- (post A) en een reiskostenvergoeding van € 1.000,-- (post B) betalen.
  • Daarnaast is [appellant] overeenkomstig de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde aanstellingsovereenkomst vanaf februari 2011 aangesteld als clubhuiscoördinator. Deze overeenkomst is niet rechtsgeldig opgezegd, zodat de overeenkomst nog bestaat. Op grond van deze overeenkomst moet [de sportvereniging] aan [appellant] over 2016 een vergoeding van € 1.500,-- betalen (post C).
  • [appellant] heeft voorts per 1 december 2015 het telefoonabonnement dat hij in verband met zijn vrijwilligerswerk voor [de sportvereniging] had, voor twee jaar verlengd, derhalve tot en met 30 november 2017. Ook de kosten van dit abonnement moet [de sportvereniging] aan [appellant] vergoeden (post D).
6.2.3. [de sportvereniging] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4. Bij tussenvonnis van 10 mei 2017 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
6.2.5. Bij eindvonnis van 11 oktober 2017 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • De partijen hebben twee verschillende versies van de overeenkomst van 1 juli 2010 ter zake de aanstelling van [appellant] tot clubhuisbeheerder overgelegd. De kantonrechter houdt het ervoor dat de door [de sportvereniging] overgelegde versie de overeenkomst is waar partijen aan zijn gebonden (rov. 5.1).
  • [de sportvereniging] heeft onvoldoende betwist dat [appellant] daarnaast is aangesteld tot clubhuiscoördinator, zoals vastgelegd in de door [appellant] als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde aanstellingsovereenkomst van februari 2011 (rov. 5.2).
  • In 2013 zijn de overeenkomsten stilzwijgend verlengd tot 30 juni 2016. [de sportvereniging] heeft echter bij brief van 25 maart 2015 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de overeenkomsten vóór 1 april van het lopende seizoen tussentijds op te zeggen. De overeenkomsten zijn dus op 30 juni 2015 geëindigd. Dat de partijen daarna enige tijd hebben gehandeld alsof de overeenkomsten voortduurden teneinde afspraken te kunnen maken over de wijze waarop zij uiteen zouden gaan, doet hier niet aan af (rov. 5.3.2).
  • [appellant] heeft over zijn werkzaamheden tot en met december 2015 op de gebruikelijke wijze zijn vrijwilligersvergoeding en onkostenvergoeding ontvangen. [appellant] heeft echter tot en met januari 2016 zijn werkzaamheden verricht. [de sportvereniging] moet dus aan [appellant] nog € 333,33 (€ 1.500,-- + € 1.500,-- + € 1.000,-- : 12) voldoen wegens vrijwilligersvergoedingen en reiskostenvergoeding (posten A, B en C) over de maand januari 2016 (rov. 5.3.3).
  • Ter zake het telefoonabonnement (post D) moet [de sportvereniging] aan [appellant] nog € 57,38 voldoen ter zake de maand januari 2016 (rov. 5.3.4).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter:
  • [de sportvereniging] veroordeeld om aan [appellant] € 390,71 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 januari 2017;
  • de proceskosten van het geding gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
Grieven 1 en 3 in incidenteel hoger beroep: onkostenvergoedingen of honoraria?
6.3.1. In het kader van de grieven 1 en 3 in incidenteel hoger beroep betoogt [de sportvereniging] (onder verwijzing naar het door haar in principaal hoger beroep gevoerde verweer) dat de bedragen die [appellant] in verband met zijn werkzaamheden ontving, geen vergoedingen voor zijn werkzaamheden betroffen maar onkostenvergoedingen. Volgens [de sportvereniging] brengt dat mee dat [appellant] over de periode vanaf 10 januari 2016 geen recht meer heeft op enige vergoeding, omdat hij sinds 10 januari 2016 geen werkzaamheden meer heeft verricht en dus geen onkosten meer heeft gehad. Volgens [de sportvereniging] is de kantonrechter bij het berekenen van de aan [appellant] nog toekomende bedragen dus ten onrechte van de hele maand januari uitgegaan en had de kantonrechter de vergoeding maximaal mogen toekennen over een derde daarvan (voor de eerste 10 dagen van januari 2016).
6.3.2. Bij de beoordeling van dit verweer is van belang dat vergoedingen die in verband met werkzaamheden als vrijwilliger worden betaald, onder bepaalde voorwaarden niet belast zijn voor de loon- en inkomstenbelasting. In de jaren waar het in dit geding om gaat, bedroeg de grens voor een dergelijke vrijgestelde vrijwilligersvergoeding € 1.500,-- per jaar. In het kader van deze zogenoemde vrijwilligersregeling wordt aangenomen dat de vergoeding geen vergoeding is voor het doen van vrijwilligerswerk, maar een vergoeding van alle door de vrijwilliger gemaakte onkosten in verband met zijn vrijwilligerswerk, dus inclusief bijvoorbeeld reiskosten. Om in aanmerking te komen voor deze regeling mag het maximale bedrag van € 1.500,-- per jaar niet worden overschreden. Partijen zijn zich bij het aangaan van hun overeenkomst(en) kennelijk van deze regeling bewust geweest. [appellant] stelt dit overigens zelf ook bovenaan blz. 3 van zijn pleitnota en [de sportvereniging] heeft het niet betwist.
6.3.3. In het onderhavige geval is het maximum van € 1.500,-- per jaar overschreden, ook indien [de sportvereniging] wordt gevolgd in haar verweer dat alleen een overeenkomst tot clubhuisbeheerder en niet tevens een overeenkomst tot clubhuiscoördinator is aangegaan. Op grond van de overeenkomst tot clubhuisbeheerder ontving [appellant] immers niet alleen het bedrag van € 1.500,-- per jaar, maar ook een maandelijkse vergoeding van onkosten op basis van door hem ingediende declaraties. Uit productie H bij de conclusie van antwoord blijkt dat die declaraties in de maanden augustus tot en met december 2015 ruimschoots meer dan € 100,-- per maand bedroegen, terwijl gegevens over de voorliggende maanden niet zijn overgelegd. [appellant] ontving dus in totaal ruimschoots meer dan € 1.500,-- per jaar en dat brengt mee dat de vrijwilligersregeling niet toegepast kan worden. Er mag dus in dit geval niet worden aangenomen dat het bedrag van € 1.500,-- een forfaitaire vergoeding voor fictieve onkosten betreft. Het bedrag van € 1.500,-- per maand dat [appellant] ontving op grond van de aanstelling als clubhuisbeheerder, moet dus worden beschouwd als een (aan de belastingdienst op te geven) vergoeding voor zijn werkzaamheden.
6.3.4. Het hof verwerpt daarom het in het kader van de grieven 1 en 3 in incidenteel hoger beroep gevoerde verweer van [de sportvereniging] dat zij de vergoeding van € 1.500,-- per maand vanaf 10 januari 2016 niet meer verschuldigd is omdat [appellant] vanaf die datum geen onkosten meer heeft gehad. Dat verweer gaat alleen op ten aanzien van post B ter zake de gevorderde reiskostenvergoeding, waarover het hof in het onderstaande nader zal oordelen. Het verweer gaat niet op ten aanzien van de door [appellant] gevorderde posten A en C. Uit het navolgende zal blijken in hoeverre die posten toewijsbaar zijn. Ook op post D zal het hof in het navolgende nog terugkomen.
Met betrekking tot de grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep: welke versie van de overeenkomst van 1 juli 2010 ter zake de aanstelling tot clubhuisbeheerder is de juiste, en mocht [de sportvereniging] die overeenkomst dus vóór 1 april 2015 opzeggen per 1 juli 2015?
6.4.1. Grief 1 in principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door [de sportvereniging] overgelegde versie de overeenkomst van 1 juli 2010 tot aanstelling van [appellant] als clubhuisbeheerder (prod. C bij de conclusie van antwoord) de overeenkomst is waar partijen aan zijn gebonden.
6.4.2. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat de door hem overgelegde versie van de overeenkomst (prod. 2 bij de inleidende dagvaarding) de overeenkomst is waar partijen aan zijn gebonden.
6.4.3. Partijen stellen dit geschilpunt aan de orde omdat in de door [de sportvereniging] overgelegde versie van de overeenkomst de mogelijkheid is opgenomen om de overeenkomst voor 1 april van het lopende seizoen op te zeggen. Volgens [de sportvereniging] brengt dit mee dat zij de overeenkomst bij brief van 25 maart 2015 mocht opzeggen per 1 juli 2015. Volgens [appellant] is de door [de sportvereniging] overgelegde versie niet de geldende versie en mocht [de sportvereniging] de overeenkomst dus niet bij brief van 25 maart 2015 opzeggen per 1 juli 2015.
6.4.4. Naar het oordeel van het hof kan dit geschilpunt in het midden blijven. Vast staat immers dat partijen aan de opzegging van de overeenkomst per 1 juli 2015 feitelijk geen gevolg hebben gegeven. [appellant] is vanaf het moment dat die datum verstreek, op gelijke wijze als voorheen zijn werkzaamheden als clubhuisbeheerder blijven verrichten en [de sportvereniging] is op gelijke wijze als voorheen aan [appellant] de vergoeding van € 375,-- per kwartaal blijven betalen en de maandelijkse onkostendeclaraties van [appellant] blijven voldoen. Bij deze stand van zaken betoogt [appellant] terecht in het kader van grief 2 in principaal hoger beroep dat partijen de overeenkomst vanaf 1 juli 2015 hebben laten doorlopen en dat reeds om die reden de opzegging niet tot het eindigen van de overeenkomst per 1 juli 2015 heeft geleid. In zoverre is grief 2 in principaal hoger beroep terecht voorgedragen.
6.4.5. Het voorgaande brengt tevens mee dat de brief van 12 januari 2016 die namens de Algemene Ledenvergadering van [de sportvereniging] aan [appellant] is verzonden, niet tot het met onmiddellijke ingang eindigen van de overeenkomst heeft kunnen leiden. De overeenkomst liep immers in beginsel door tot en met 30 juni 2016, en een mogelijkheid tot het tussentijds met onmiddellijke ingang beëindigen van deze overeenkomst voor bepaalde tijd is niet overeengekomen. Ook in zoverre is grief 2 in principaal hoger beroep terecht voorgedragen. De redenering op grond waarvan de kantonrechter de gevorderde vergoedingen over de periode na januari 2016 heeft afgewezen, kan geen stand houden.
Gevolgen voor post A: vergoeding op grond van de aanstelling als clubhuisbeheerder
6.5.1. Dat grief 2 in principaal hoger beroep in zoverre terecht is voorgedragen, brengt mee dat het hof moet oordelen over het door [de sportvereniging] gevoerde verweer dat de overeenkomst ter zake de werkzaamheden als clubhuisbeheerder in elk geval per 30 juni 2016 is geëindigd. Bij de beoordeling van dat verweer is van belang dat [de sportvereniging] de overeenkomst heeft opgezegd:
  • bij brief van 25 maart 2015 per 1 juli 2015;
  • bij brief van 12 januari 2016 met onmiddellijke ingang.
[de sportvereniging] heeft aangevoerd dat indien de overeenkomst al niet per de in de brieven bedoelde data is geëindigd, de opzeggingen dan in elk geval tot gevolg hebben gehad dat de overeenkomst met ingang van 1 juli 2016 is geëindigd.
6.5.2. Dit verweer slaagt om de volgende reden. Als de strekking van een nietige rechtshandeling in zodanige mate beantwoord aan die van een andere, als geldig aan te merken rechtshandeling, dat aangenomen moet worden dat die andere rechtshandeling zou zijn verricht, indien van de eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid was afgezien, dan komt haar op grond van artikel 3:42 BW in beginsel de werking van die andere rechtshandeling toe. Op deze rechtsregel van conversie heeft [de sportvereniging] zich terecht beroepen. Uit het verslag van de bestuursvergadering van 23 maart 2015 is immers af te leiden dat het bestuur reeds toen, vóór verzending van de opzeggingsbrief, tot een beëindiging van de samenwerking met [appellant] tegen de eerst mogelijke datum wilde komen. Hetzelfde is af te leiden uit het verslag van de voortgezette algemene ledenvergadering van 11 januari 2016. Daarom moet worden aangenomen dat [de sportvereniging] in beide gevallen (zowel bij haar brief van 25 maart 2015 als bij haar brief van 12 januari 2016) voor een opzegging van de overeenkomst met ingang van 1 juli 2016 zou hebben gekozen, als van de opzegging tegen een eerdere datum vanwege haar ongeldigheid was afgezien.
6.5.3. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat van een beëindiging per 30 juni 2016 geen sprake kan zijn omdat in december 2015 geen evaluatie heeft plaatsgevonden, zoals ingevolge de overeenkomst is vereist. Uit het verslag van de bestuursvergadering van 23 maart 2015 blijkt dat er al in het voorjaar van 2015 met [appellant] is gesproken over problemen in de samenwerking. Bovendien blijkt uit de in rov. 3.1.2 genoemde e-mails van 15 en 16 december 2015 dat er toen wederom met [appellant] is gesproken over de jegens hem gerezen bezwaren. Aan de zinsnede in de e-mail van 16 december 2015 “Tot slot het klopt… van toepassing is.” kan gelet op de overige inhoud van die e-mail overigens niet de betekenis worden toegekend dat de overeenkomst niet beëindigd zou gaan worden, zoals [appellant] heeft gesteld. Daarmee is voldaan aan de in de overeenkomst van 1 juli 2010 genoemde eis van een evaluatie in december van het derde contractjaar, aan welke eis in de overeenkomst geen verdere vormvoorschriften zijn verbonden.
6.5.4. Dat het, indien aan de contractuele opzeggingsvoorwaarden was voldaan, mogelijk was om de overeenkomst per 1 juli 2016 op te zeggen, is door [appellant] niet betwist. Het voorgaande voert tot de conclusie dat de overeenkomst van 1 juli 2010 tot aanstelling van [appellant] als clubhuisbeheerder is geëindigd met ingang van 1 juli 2016. In zoverre slagen de grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep ten dele. Dit brengt mee dat vordering A toewijsbaar is tot een bedrag van € 750,-- (€ 1.500,-- per jaar over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016).
Met betrekking tot grief 1 in incidenteel hoger beroep: post B: de vordering ad € 1.000,-- als reiskostenvergoeding over 2016 op grond van de aanstelling als clubhuisbeheerder
6.6.1. [appellant] vordert als post B € 1.000,-- als reiskostenvergoeding over 2016 op grond van de aanstelling als clubhuisbeheerder. De kantonrechter heeft deze post alleen ter zake de maand januari 2016 toewijsbaar geacht, en wel voor 1/12e deel van € 1.000,--, dus tot een bedrag van € 83,33. [appellant] is daar in principaal hoger beroep niet, althans niet met een voldoende duidelijke grief, tegen opgekomen. Onderaan bladzijde 2 van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellant] bovendien expliciet gesteld dat hij onkosten over de periode na januari 2016 niet meer heeft gedeclareerd omdat hij vanzelfsprekend geen kosten declareert die hij niet maakt. Het hof maakt hieruit op dat [appellant] erkent dat hij geen recht heeft op vergoeding van reiskosten over de periode na januari 2016.
6.6.2. [de sportvereniging] heeft in het kader van grief 1 in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de onkostendeclaratie van [appellant] over januari 2016 op 2 maart 2016 is betaald. Naar het hof begrijpt en ook voor [appellant] voldoende duidelijk heeft moeten zijn, betoogt [de sportvereniging] dat post B om deze reden geheel had moeten worden afgewezen.
6.6.3. Deze grief slaagt. Het hof tekent daarbij aan dat de partijen de overeenkomst aldus hebben uitgevoerd dat [appellant] niet een vaste onkostenvergoeding van € 1.000,-- per jaar ontving, maar maandelijks zijn onkosten declareerde en uitbetaald kreeg. Uit de door [de sportvereniging] als productie H bij de conclusie van antwoord overgelegde stukken blijkt dat de declaratie van [appellant] over januari 2016 € 70,50 bedroeg en dat dit bedrag op 2 maart 2016 aan [appellant] is betaald. [appellant] heeft dat tegenover deze producties onvoldoende betwist. Dit brengt mee dat [appellant] zijn onkosten over januari 2016 al vergoed heeft gekregen en dat post B afgewezen moet worden.
Post D: de vordering ad € 1.319,74 voor de kosten van een telefoonabonnement over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2017 (€ 57,38 per maand gedurende 23 maanden).
6.7.1. Aan post D heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij per 1 december 2015 het telefoonabonnement dat hij in verband met zijn vrijwilligerswerk voor [de sportvereniging] had, voor twee jaar heeft verlengd, derhalve tot en met 30 november 2017. Volgens [appellant] moet [de sportvereniging] de kosten van dit abonnement over de hele looptijd aan hem vergoeden. De kantonrechter heeft deze vordering alleen voor de maand januari 2016 toegewezen (tegen het door [appellant] gestelde maandbedrag € 57,38). Volgens de kantonrechter komt het voor rekening van [appellant] dat hij in de gegeven omstandigheden heeft besloten het abonnement met twee jaar te verlengen.
6.7.2. [appellant] is met grief 3 in principaal hoger beroep tegen die beslissing opgekomen. In de toelichting op de grief betoogt hij dat hij het abonnement in november 2015 heeft verlengd op een moment dat de overeenkomst(en) met hem nog bestonden. Volgens [appellant] had hij op dat moment geen reden om aan te nemen dat daar verandering in zou komen.
6.7.3. Dit onderdeel van de grief slaagt ten dele. De in november 2015 nog lopende overeenkomst zou immers voor bepaalde tijd doorlopen tot en met de maand juni 2016. [appellant] mocht er dus vanuit gaan dat hij ook de kosten van het in verband met zijn werkzaamheden als vrijwilliger afgesloten telefoonabonnement over de periode tot en met juni 2016 bij [de sportvereniging] kon declareren. Over de periode daarna geldt dit echter niet. Het hof is, mede onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rov. 6.5.3 is overwogen, van oordeel dat [appellant] ten tijde van de verlenging van het telefoonabonnement niet mocht aannemen dat zijn aanstelling tot vrijwilliger ook na 30 juni 2016 zou voortduren. Dat [appellant] het abonnement voor een aanzienlijk langere periode heeft verlengd, kennelijk zonder daarover vooraf met het bestuur te overleggen, moet bij deze stand van zaken voor zijn rekening blijven.
6.7.4. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de abonnementskosten over de maanden februari tot en met juni 2016 nog aan [appellant] vergoed moeten worden. [de sportvereniging] heeft in het kader van grief 4 in incidenteel hoger beroep gesteld dat de abonnementskosten over januari 2016 al verwerkt waren in de onkostendeclaratie van [appellant] over die maand (zie hiervoor, rov. 6.3.3). [appellant] heeft dat niet gemotiveerd betwist, zodat ter zake de maand januari 2016 geen vergoeding meer betaald hoeft te worden.
6.7.5. [de sportvereniging] met grief 4 in incidenteel hoger beroep, onder verwijzing naar het door haar in principaal hoger beroep gevoerde verweer, voorts bestreden dat de abonnementskosten € 57,38 per maand bedroegen. [de sportvereniging] heeft er onder verwijzing naar productie G bij de conclusie van antwoord op gewezen dat [appellant] in november 2015 ter zake telefoonkosten slechts € 16,71 heeft gedeclareerd. Volgens [de sportvereniging] valt niet in te zien waarom de abonnementskosten vanaf december 2015 veel hoger waren.
6.7.6. [appellant] heeft in zijn reactie op grief 4 in incidenteel hoger beroep dit verweer van [de sportvereniging] niet betwist en geen enkele nadere onderbouwing gegeven voor de hoogte van de door hem gestelde abonnementskosten. Het hof zal daarom ter zake de abonnementskosten slechts € 16,71 per maand toewijzen. Het gevorderde hogere bedrag per maand is door [appellant] , tegenover het door [de sportvereniging] gevoerde verweer, onvoldoende onderbouwd.
6.7.7. Het voorgaande betekent dat post D toewijsbaar is tot een bedrag van (5 x € 16,71 =) € 83,55.
Met betrekking tot grief 2 in incidenteel hoger beroep: post C, is een overeenkomst ter zake werkzaamheden als clubhuiscoördinator tot stand gekomen?
6.8.1. Het hof zal nu grief 2 in incidenteel hoger beroep behandelen. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [de sportvereniging] [appellant] niet alleen heeft aangesteld tot clubhuisbeheerder, maar daarnaast ook tot clubhuiscoördinator, zoals vastgelegd in de door [appellant] als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde aanstellingsovereenkomst van februari 2011.
6.8.2. In de toelichting op de grief betoogt [de sportvereniging] dat de functiebenamingen clubhuisbeheerder en clubhuiscoördinator synoniemen zijn, en dat de taken elkaar volledig overlappen. Volgens [de sportvereniging] is enkel sprake van de aanstelling tot clubhuisbeheerder per 1 juli 2010, en is er geen sprake van dat [appellant] daarnaast ook is aangesteld tot clubhuiscoördinator met ingang van februari 2011 tegen een tweede vergoeding van € 1.500,-- per jaar. [de sportvereniging] heeft er in dit kader ook op gewezen dat zij per bank slechts € 1.500,-- per jaar (vier kwartaaltermijnen van € 375,--) aan [appellant] heeft betaald, en niet het dubbele daarvan. Volgens [de sportvereniging] hebben er daarnaast geen contante betalingen aan [appellant] plaatsgevonden. Als [appellant] ook € 375,-- contant per maand heeft ontvangen dan is volgens [de sportvereniging] in zoverre sprake geweest van onbevoegd verrichte betalingen.
6.8.3. Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat tussen [de sportvereniging] en hem, naast de overeenkomst ter zake de werkzaamheden als clubhuisbeheerder, ook de door hem als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overeenkomst ter zake werkzaamheden als clubhuiscoördinator is gesloten, draagt hij de bewijslast van die stelling. [appellant] heeft het bewijs nog niet geleverd, zodat de stelling van [appellant] nog niet als vaststaand kan worden aangenomen. [appellant] heeft echter uitdrukkelijk aangeboden om te bewijzen dat het binnen het bestuur van [de sportvereniging] volledig bekend was, en dat het ook de instemming van het bestuur had, dat [appellant] niet alleen als clubhuisbeheerder (per bank) een vergoeding van € 1.500,-- per jaar ontving, maar daarnaast ook als clubhuiscoördinator contant een vergoeding van € 1.500,-- per jaar ontving. Daarvoor is inderdaad de instemming van het volledige bestuur (dus ook van de voorzitter) noodzakelijk. Uit het door [de sportvereniging] genoemde artikel 12 van de statuten blijkt dat het onvoldoende is indien alleen de secretaris en de penningmeester hiermee instemden.
6.8.4. Als [appellant] niet in deze bewijslevering slaagt, moet post C worden afgewezen.
6.8.5. Als [appellant] wel in de bewijslevering slaagt, dan moet geconstateerd worden dat ook de dan als vaststaand aan te nemen overeenkomst ter zake de werkzaamheden als clubhuiscoördinator, net zoals de overeenkomst ter zake de werkzaamheden als clubhuisbeheerder, is geëindigd met ingang van 1 juli 2016. In de door [appellant] overgelegde overeenkomst ter zake de werkzaamheden als clubhuiscoördinator staat immers dat de duur van die overeenkomst gelijk oploopt met die van clubhuisbeheerder. Dit brengt mee dat, indien [appellant] in de bewijslevering slaagt, post C toewijsbaar is tot een bedrag van € 750,-- (€ 1.500,-- per jaar, over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016).
6.8.6. Het financieel belang dat met deze bewijslevering is gemoeid, bedraagt € 750,--. Dat is ten opzichte van de kosten van getuigenverhoren een relatief gering bedrag. Het hof geeft partijen nadrukkelijk in overweging om een regeling te treffen over post C waardoor de proceskosten die met het houden van getuigenverhoren gepaard gaan, kunnen worden uitgespaard. Als [de sportvereniging] bijvoorbeeld alsnog erkent dat zij ter zake post C een bedrag van € 750,-- aan [appellant] verschuldigd is, kunnen getuigenverhoren achterwege blijven. Het hof merkt in dit kader voorts op dat het voornemens is om de tot op heden gemaakte proceskosten van het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tussen de partijen te compenseren, aangezien beide partijen in principaal en in incidenteel hoger beroep over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld.
Uitsluitend over de proceskosten van de eventueel nog te houden getuigenverhoren zal het hof mogelijk anders beslissen, afhankelijk van de uitkomst van de bewijslevering.
6.8.7. Het hof zal elk verder oordeel over post C aanhouden.
Tussenconclusie
6.9.1. Het voorgaande brengt mee dat:
  • post A toewijsbaar is tot een bedrag van € 750,--;
  • post B afgewezen moet worden;
  • post D toewijsbaar is tot een bedrag van € 83,55;
  • het hof de tot op heden gemaakte proceskosten van het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tussen de partijen zal compenseren.
6.9.2. Met bewijslevering over post C is een financieel belang gemoeid van € 750,--. Het hof geeft partijen in overweging om over deze post een regeling te treffen waardoor de naar verhouding hoge proceskosten die met het houden van getuigenverhoren gepaard gaan, kunnen worden uitgespaard. Als [de sportvereniging] bijvoorbeeld erkent dat zij ter zake post C een bedrag van € 750,-- aan [appellant] verschuldigd is, kunnen getuigenverhoren achterwege blijven. Als wel getuigenverhoren nodig zijn, zal het hof nog oordelen over de proceskosten van de getuigenverhoren.
6.9.3. Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
geeft partijen onder verwijzing naar rov. 6.8.6 en 6.9.2 van dit arrest in overweging om een regeling te treffen over post C, waardoor de kosten van de na te melden bewijslevering over die post voorkomen kunnen worden;
laat [appellant] toe te bewijzen dat het binnen het bestuur van [de sportvereniging] volledig bekend was, en dat het ook de instemming van het volledige bestuur (inclusief de voorzitter) had, dat [appellant] niet alleen als clubhuisbeheerder (per bank) een vergoeding van € 1.500,-- per jaar ontving, maar daarnaast ook als clubhuiscoördinator contant een vergoeding van € 1.500,-- per jaar ontving;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 25 februari 2020 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, I.B.N. Keizer en A.A.H. van Hoek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2020.
griffier rolraadsheer