ECLI:NL:GHSHE:2020:4028

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
20-003964-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake seksuele misdrijven tegen minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de verdachte is veroordeeld voor het meermalen plegen van handelingen, waaronder seksueel binnendringen van een minderjarige. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en een contactverbod. De rechtbank heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging voor een tweede feit (verkrachting) en de verdachte vrijgesproken van een derde feit (bedreiging). De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissingen.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de vrijspraak van feit 3, aangezien hiertegen geen hoger beroep openstaat. Het hof heeft ook de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bevestigd voor feit 2, omdat dit reeds was geseponeerd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor het onder 1 ten laste gelegde feit beoordeeld en is van oordeel dat de opgelegde straf passend is, ondanks de argumenten van de verdediging voor strafvermindering.

Het hof heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte, waarbij hij € 30.000,00 moet betalen aan het slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering van de advocaat-generaal tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis is afgewezen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen, en heeft de bijzondere voorwaarden van de gevangenisstraf aangepast.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003964-17
Uitspraak : 7 juli 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van
12 december 2017 in de strafzaak met parketnummer 03-659417-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank verdachte, ter zake van het meermalen plegen van handelingen, mede bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam, met iemand beneden de leeftijd van 12 jaren, terwijl het feit is begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin (feit 1), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met daaraan verbonden een aantal bijzondere voorwaarden, te weten reclasseringstoezicht, verplichte ambulante behandeling en een locatie-en een contactverbod.
De rechtbank heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ten aanzien van feit 2 (verkrachting) en heeft verdachte vrijgesproken van feit 3 (bedreiging).
Gelet op de voorgaande beslissingen heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen en de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij akte van 13 december 2017 is door de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep richt zich aldus mede tegen de vrijspraak van feit 3. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal derhalve, mede gelet op het bepaalde in artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, verdachte ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank, op vordering van de officier van justitie, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van het onder 2 ten laste gelegde feit, omdat dit feit wegens onvoldoende bewijs reeds was geseponeerd. Het hof is van oordeel dat het door verdachte ingestelde hoger beroep derhalve ook ten aanzien van dit feit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu er zijdens de verdediging geen bezwaren tegen deze beslissing van de rechtbank bestaan. Daarom zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en het door de verdachte ingestelde hoger beroep ter zake van feit 2 niet-ontvankelijk verklaren.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, te weten het onder 1 ten laste gelegde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het onder 1 ten laste gelegde feit bewezen zal verklaren en verdachte ter zake zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden zoals door de rechtbank bij vonnis waarvan beroep opgelegd, echter met uitzondering van het aan verdachte opgelegde verbod om gedurende de proeftijd geen contact te (laten) leggen met [slachtoffer] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze geheel zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts heeft de advocaat-gevorderd dat het hof bij het uitspreken van het arrest de opheffing van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte zal gelasten.
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman betoogd primair dat de benadeelde partij, gelet op de bepleite vrijspraak, niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering en subsidiair dat het toe te wijzen bedrag zal worden gematigd.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat de vordering van de advocaat-generaal tot opheffing van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte dient te worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van
het aan verdachte als bijzondere voorwaarde opgelegde verbod gedurende de proeftijd verbonden aan het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf, contact te (laten) leggen met [slachtoffer] en
de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder ten aanzien van de daaraan gekoppelde vervangende hechtenis.
In hoger beroep heeft de raadsman (subsidiair) bepleit dat aan verdachte een lagere straf zal worden opgelegd dan waartoe de rechtbank heeft besloten. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat rekening gehouden zou moeten worden met het feit dat verdachte reeds 3 jaar onder elektronisch toezicht staat door middel van een enkelband, hetgeen reeds een vrijheidsbeperking oplevert. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de redelijke termijn tijdens de procedure in hoger beroep geschonden is, hetgeen eveneens dient te leiden tot strafvermindering.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is gelet op hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf een passende straf is. Het feit dat verdachte in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis een enkelband heeft gedragen leidt niet tot een ander oordeel.
Voorts stelt het hof vast dat arrest wordt gewezen twee jaar en (bijna) zeven maanden nadat verdachte op 13 december 2017 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 12 december 2017.
Het hof stelt daartoe voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld. Eenzelfde termijn geldt voor de procedure in eerste aanleg.
De redelijke termijn is in hoger beroep derhalve met bijna 7 maanden overschreden.
Het hof verbindt hieraan echter geen consequenties en zal volstaan met de enkele constatering daarvan, nu deze overschrijding immers deels is te wijten aan het verzoek van de verdediging tot het houden van een tweede studioverhoor van het minderjarige slachtoffer [benadeelde 1] en het horen van getuige [getuige] door de raadsheer-commissaris, welk getuigenverhoor eerst op 11 december 2019 heeft kunnen plaatsvinden. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat de vertraging in voldoende mate wordt gecompenseerd door de duur van de behandeling in eerste aanleg, nu de rechtbank de zaak binnen iets meer dan 13 maanden na de inverzekeringstelling van verdachte (op 7 november 2016) heeft afgedaan. Dit betekent dat de procedures in eerste aanleg en hoger beroep tezamen 3 jaar en 8 maanden en derhalve in totaal minder dan vier jaren hebben geduurd.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 30.000,00. Verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Anders dan de rechtbank, zal het hof – in verband met de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2020 – bepalen dat (in plaats van vervangende hechtenis voor de duur van 25 dagen) gijzeling voor de duur van
ten hoogste185 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Voorlopige hechtenis
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte bij uitspreken van dit arrest, zal opheffen.
Het hof ziet, mede gelet op de aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden, thans geen aanleiding om het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen en wijst de vordering af.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank Limburg van 12 december 2017 ter zake van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, ten aanzien van het aan verdachte opgelegde verbod - gedurende de aan het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf verbonden proeftijd - contact te (laten) leggen met [slachtoffer] alsmede ten aanzien van de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel,
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 30.000,00 (dertigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 185 (honderdvijfentachtig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 april 2016.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Wijst af de vordering tot opheffing van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 7 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Lavrijssen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.