ECLI:NL:GHSHE:2020:4015

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
200.285.426_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet-goede trouw en onvoldoende beheersbaarheid van psychosociale problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp). De rechtbank Limburg had eerder, op 27 oktober 2020, het verzoek afgewezen omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de appellant te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. De appellant had een totale schuldenlast van € 33.288,41, waarvan een aanzienlijk deel was ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Het hof oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet bewust zijn verplichtingen had verzaakt, met name in verband met een fraudevordering van het UWV en een schuld aan de Belastingdienst. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat zijn psychosociale problematiek beheersbaar was, wat een vereiste is voor toelating tot de Wsnp. Het hof concludeerde dat de appellant niet in staat was om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen en dat het beroep op de hardheidsclausule niet opging. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek tot toelating tot de Wsnp af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 24 december 2020
Zaaknummer : 200.285.426/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/281055 / FT RK 20/389
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats]
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G.G.J. Geerlings te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 27 oktober 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 november 2020, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hem alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 december 2020. Bij die gelegenheid is gehoord:
[appellant] , bijgestaan door mr. R.M.J.K.M. Teeuwen, waarnemend voor mr. Geerlings.
De beschermingsbewindvoerder, Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] van [kantoor] , heeft op voorhand per brief van 16 november 2020 laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 oktober 2020;
- de brief en het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] van (beide) 8 december 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] van [kantoor] is opgeroepen om tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV4021). De beschermingsbewindvoerder heeft volstaan met het sturen van een e-mailbericht van 8 december aan mr. Geerlings (bijlage 6 bij de stukken van 8 december 2020).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 33.288,41, te weten een bedrag van
€ 9.248,25 aan preferente schulden en een bedrag van € 24.040,16 aan concurrente schulden.
Daaronder bevinden zich een schuld van € 5.318,- aan de Belastingdienst, een schuld van
€ 3.930,25 aan het UWV, een schuldvan € 3001,50 aan Wonen Zuid, en een schuld van
€ 8.689,23 aan DUO.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat drie crediteuren hiermee niet hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en/of dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd. De schulden zijn overwegend in de afgelopen vijf jaar ontstaan. Bij de schuld aan het UWV is er sprake van een fraudevordering wegens het verzwijgen van inkomsten tijdens het ontvangen van een ziektewetuitkering vanuit het UWV. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij zich er destijds niet van bewust is geweest maar dat hij deze inkomsten niet heeft opgegeven aan het UWV. Van goede trouw is in beginsel geen sprake indien in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift de door de schuldenaar genoten uitkering wegens fraude is teruggevorderd.
[appellant] heeft daarnaast een intakegesprek gevoerd bij MET GGZ in verband met stemmingsklachten: hij piekert veel en wenst rust in zijn hoofd te krijgen. Er is geconcludeerd dat [appellant] volledig inbeslaggenomen wordt door de financiële schuldensituatie. [appellant] zal bij MET GGZ 8 à 10 wekelijkse sessies krijgen. MET GGZ is echter van mening dat eerst moet worden gewerkt aan de schuldenproblematiek alvorens kan worden gestart met de psychosociale problematiek. Om die reden zou de hulpverlening nog niet zijn aangevangen. Een schuldenaar wordt echter in geval van psychosociale problematiek in beginsel alleen toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problematiek al enige tijd beheersbaar is, in die zin dat verzoeker zich in maatschappelijk opzicht al enige tijd staande weet te houden. Die beheersbaarheid dient te worden bevestigd door de verklaring van een hulpverlener of een hulpverlenende instantie. Uit de stukken komt niet naar voren dat de psychosociale problematiek op dit moment beheersbaar is. Ter zitting is gebleken dat [appellant] psychosociale problemen heeft en dat hij daaraan zal moeten werken alvorens hij een schuldsaneringsregeling met een kans op succes kan doorlopen, aldus de rechtbank.
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. In grief I betwist [appellant] dat hij niet te goeder trouw zou zijn ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Ten aanzien van de zogenaamde fraudevordering van het UWV stelt [appellant] dat hij zich er destijds niet bewust van is geweest dat hij bepaalde (vermeend) verworven inkomsten had moeten melden bij het UWV omdat deze mogelijk van invloed zouden kunnen zijn op zijn recht op een uitkering.
Subsidiair doet [appellant] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
[appellant] betwist in grief II dat hij niet zou kunnen voldoen aan de verplichtingen die de schuldsaneringsregeling met zich brengt. De huidige schuldenproblematiek drukt zwaar op de psychische gesteldheid van [appellant] , maar dit wil echter niet zeggen dat de problematiek die er speelt, niet beheersbaar is. Eerst moet de schuldenproblematiek worden aangepakt, waarna er aan een behandeling voor de psychische problematiek kan worden begonnen. De afwijzing van het verzoek door de rechtbank leidt tot een vicieuze cirkel. Om zijn psychische problematiek op te lossen dienen de schulden te worden aangepakt. Maar die kunnen niet worden aangepakt omdat de psychische problematiek nog speelt. De psychosociale problematiek is al wel enige tijd beheersbaar: hij weet zich in maatschappelijk opzicht staande te houden en er is wel degelijk sprake van een sociaal vangnet, aldus [appellant] .
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Ten aanzien van de goede trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden van in het bijzonder de vordering van het UWV ziet [appellant] inmiddels zijn fout in. Maar het is niet bewust, niet met opzet gebeurd. Hij heeft niet doorgehad wat er van hem werd verwacht. Hierbij spelen de persoonlijke omstandigheden waaronder de posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss), waardoor [appellant] in een neerwaartse spiraal terecht kwam, een rol. Omdat [appellant] zelf hulp heeft gezocht bij de gemeente, hij nu onder bewind staat en dit goed verloopt, wordt er uitdrukkelijk een beroep gedaan op de hardheidsclausule.
De schuld aan de Belastingdienst is ontstaan doordat [appellant] teveel heffingskorting heeft ontvangen; hij had bij twee verschillende (gelijktijdige) banen aangekruist dat hij aanspraak maakte op die heffingskorting.
[appellant] is stabiel genoeg om te voldoen aan de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende eisen. Er is getracht een verklaring van een deskundige te verkrijgen waaruit dit zou kunnen blijken, maar dat is niet gelukt. Uit de brief van GZ-psycholoog de heer [GZ-psycholoog] (bijlage 5) volgt dat er eerst schuldsanering nodig is en dat [appellant] daarna pas succesvol kan worden behandeld. [appellant] is er van overtuigd dat hij het schuldsaneringstraject aankan; hij wil van zijn schulden af komen.
[appellant] heeft de afgelopen tijd niet gezocht naar werk. Van zijn consulent bij de gemeente [gemeente] heeft hij vernomen dat hij niet hoeft te solliciteren zolang er geen duidelijkheid is over de WIA-uitkering. Die zaak loopt nog in hoger beroep. Volgens de huisarts en/of de praktijkondersteuner van de huisarts kan [appellant] ook niet werken. Wel is het de bedoeling om met behulp van de gemeente te bezien of [appellant] toch in staat moet worden geacht om te werken en hoe dit zou kunnen worden opgepakt. [appellant] staat hier inmiddels ook zelf achter.
De in de schuldenlijst vermelde CJIB-boete heeft geen betrekking op het scooterongeval waarbij [appellant] iemand heeft aangereden. Wel is het zo dat [appellant] recentelijk voor dat scooterongeval in hoger beroep strafrechtelijk is veroordeeld tot het verrichten van 240 uur taakstraf. Of een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd is onduidelijk. In elk geval is een bedrag daarvan onbekend. Het was de nacht van Oud en Nieuw en [appellant] had alcohol gedronken. [appellant] was wel verzekerd maar hij weet niet of het slachtoffer van het scooterongeluk een uitkering van de verzekeringsmaatschappij heeft ontvangen. [appellant] beschikt op dit moment niet over de stukken van de strafzaak en daarom zijn deze niet aan het hof overgelegd. Mr. Teeuwen weet van een kantoorgenoot, die [appellant] tijdens de strafzaak heeft bijgestaan, dat de aangereden persoon zich als benadeelde partij in de strafzaak heeft gevoegd. Indien er sprake zou zijn van een veroordeling om het slachtoffer te betalen, dan geldt dat [appellant] geen geld heeft om deze vordering te betalen. Ten tijde van het opstellen van de schuldenlijst waren de gevolgen van deze strafzaak nog niet bekend.
Ten aanzien van het tijdens het minnelijk traject door [appellant] ontvangen bedrag van
€ 1.500,- geldt dat [appellant] dit bedrag aan zijn moeder had betaald omdat hij bij haar een schuld van € 2.000,- had. Het minnelijk traject van [appellant] dreigde om die reden te worden beëindigd. Om die reden is een deel van dit geld alsnog door moeder ten behoeve van het minnelijk traject ingebracht. De (rest van de) schuld aan moeder is door haar kwijtgescholden. Uit een reservepotje van [appellant] zelf is door de beschermingsbewindvoerder het restantbedrag (tot € 1.500,=) aan de gemeente ten behoeve van inzet bij het minnelijk traject afgedragen.
[appellant] wil graag toegelaten worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling om van zijn problemen af te komen, niet zozeer om een schone lei te verkrijgen. [appellant] heeft spijt dat het zo is gelopen.
3.7.
Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder, heeft in een e-mailbericht van 8 december 2020 (bijlage 6) – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.
Na het instellen van beschermingsbewind zijn er geen nieuwe schulden of achterstanden meer ontstaan behalve de gevolgkosten van de reeds opgestarte woningontruiming en de vordering vanuit het UWV over ontvangsten vanuit het verleden. [appellant] houdt zich goed
aan de gemaakte afspraken, informeert bewindvoering op tijd en duidelijk en werkt goed mee. Er is, na opstarten bewind, gekomen tot een stabiele financiële situatie die nu nog steeds bestaat. Alle vaste lasten kunnen maandelijks worden betaald, aldus de beschermingsbewindvoerder.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Het hof merkt allereerst op dat het minnelijk traject niet geheel volgens de regels is verlopen. Het door [appellant] ontvangen bedrag van € 1.500,- (volgens het proces-verbaal in eerste aanleg een nabetaling van het UWV, hetgeen tevens blijkt uit het overgelegde bankafschrift (afschriftnummer 112) van de leefgeldrekening van [appellant] van 3 maart 2020, had in zijn geheel moeten worden aangewend om de schuldeisers een aanbod te doen. [appellant] heeft dit bedrag echter aan zijn moeder/schuldeiser betaald in plaats van rekening te houden met de belangen van al zijn schuldeisers (de ‘paritas creditorum’). Zijn moeder heeft vervolgens slechts een deel van het bedrag ten behoeve van het minnelijk traject ingebracht, het overige deel is door de beschermingsbewindvoerder aangevuld uit een ‘potje van reserveringen’ (zie het proces-verbaal van eerste aanleg).
Indien het volledige bedrag van € 1.500,- meteen was aangewend voor alle crediteuren dan had dit bedrag nog kunnen worden verhoogd vanuit het potje van reserveringen en had de schuldeisers wellicht een hoger bedrag kunnen worden aangeboden.
Bovendien blijkt uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep – onderbouwende stukken ontbreken aan het dossier – dat in de schuldenlijst geen melding wordt gemaakt van een mogelijk te verwachten schuld aan het slachtoffer van de aanrijding met de scooter, hetzij via een toegekende vordering van de benadeelde partij in de strafzaak (waarin inmiddels in hoger beroep uitspraak is gedaan, zie hiervoor), hetzij doordat de verzekeraar van [appellant] dit bedrag alsnog op hem verhaalt nu hij ten tijde van de aanrijding verkeerde onder invloed van alcohol. Bij gebrek aan stukken aangaande de strafzaak kan het hof niet beoordelen of in zoverre de schuldenlijst compleet is. Naar het oordeel van het hof had een en ander dienen te worden gemeld aan de schuldeisers bij het doen van een aanbod tijdens het minnelijk traject en tevens aan de rechtbank in eerste aanleg, aangezien het van invloed kan zijn op de hoogte van het aan de schuldeisers uit te keren bedrag.
3.8.3.
Voor zover het voorgaande niet al zou leiden tot een niet-ontvankelijkheid wegens het ontbreken van een deugdelijk minnelijk traject geldt voorts het volgende.
3.8.3.1. Met de rechtbank constateert het hof dat de schuld aan het UWV, maar ook die aan de Belastingdienst, is/zijn ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek tot toelating. Ingevolge artikel 5.4.4 van bijlage IV van het procesreglement insolventiezaken rechtbanken (geldend tot 1 januari 2021) worden schulden aan het UWV en aan de Belastingdienst geacht niet te goeder trouw te zijn ontstaan wanneer deze schulden (onder meer) betrekking hebben het niet nakomen van aangifteverplichtingen zoals inkomsten ontvangen tijdens een uitkering van het UWV en/of wanneer deze wegens fraude zijn teruggevorderd, of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van belasting zoals wanneer bij twee verschillende inkomstenbronnen op verzoek van een schuldenaar dezelfde heffingskorting wordt toegepast.
Daar komt nog bij dat [appellant] , door geen stukken inzake de strafzaak (scooterongeluk) in het geding te brengen, onvoldoende duidelijk heeft gemaakt hoe de strafzaak is afgelopen. Een eventuele geldboete en/of een veroordeling tot het betalen van een vordering van de benadeelde partij in de strafzaak zou(den) eveneens als niet te goeder trouw ontstaan dienen te worden aangemerkt. Onder de omstandigheid dat in elk geval de uitspraak van de strafrechter in eerste aanleg al bekend was, lag het op de weg van [appellant] al bij zijn verzoek om toelating de vereiste duidelijkheid te verschaffen.
3.8.3.2. Weliswaar is in de stukken en ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat [appellant] niet bewust niet heeft voldaan aan de op hem rustende opgaveverplichting in verband met zijn uitkering (UWV) c.q. aan de regeling omtrent heffingskortingen (Belastingdienst), en dat [appellant] zich bovendien in een neerwaartse spiraal bevond ten gevolge van zijn psychosomatische klachten waaronder ptss, maar naar het oordeel van het hof had [appellant] een en ander moeten c.q. kunnen weten. Onvoldoende is - bijvoorbeeld met stukken van een ter zake deskundige - onderbouwd dat een en ander hem niet zou kunnen worden aangerekend vanwege zijn psychosociale omstandigheden. Het hof verwerpt grief 1.
3.8.4.
Daar komt nog bij dat het hof niet overtuigd is dat de schulden in de afgelopen vijf jaar ook te goeder trouw onbetaald zijn gelaten. [appellant] heeft de afgelopen vijf jaar kennelijk niet (veel) gewerkt en (voornamelijk) geleefd van een uitkering. Naar eigen zeggen heeft hij ook niet gesolliciteerd. Dit betekent dat hij minder heeft kunnen sparen om zijn schulden af te betalen. Weliswaar leidt het hof uit de verklaring van GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] van 20 april 2020 (productie 5) af dat [appellant] voldoet aan de criteria van ptss en last heeft van stemmingsklachten, maar een medische verklaring/(keurings)rapport waaruit zou kunnen blijken dat [appellant] gedurende (een gedeelte van) die periode van vijf jaar in het geheel niet in staat is geweest om (parttime) te werken, ontbreekt. De enkele – door [appellant] ter zitting in hoger beroep gestelde – mededeling van de consulent van de gemeente en/of een huisarts c.q. praktijkondersteuner dat hij niet zou hoeven te solliciteren en niet zou hoeven of kunnen werken, is daartoe onvoldoende.
3.8.5.1. Anders dan in het beroepschrift en ter zitting is aangevoerd, is het hof van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in staat moet worden geacht zich aan alle uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen waaronder de sollicitatie- en arbeidsverplichting, te voldoen. Ingevolge artikel 5.4.3 van eerder genoemde bijlage IV van het Procesreglement geldt dat een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is.
Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een
hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring bevindt zich niet bij de stukken. Uit het dossier blijkt dat [appellant] door het UWV is doorverwezen naar de GGZ en een intake heeft gehad bij MET GGZ. Een traject van 8-10 wekelijkse individuele sessies diende te worden gevolgd, maar dit behandelplan is ‘on hold’ gezet.
Voor zover [appellant] verder heeft aangevoerd dat hij in een vicieuze cirkel terecht is gekomen omdat de GGZ hem pas wil behandelen als zijn financiële schuldenproblematiek is opgepakt, terwijl hij niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten zolang zijn psychische problemen niet beheersbaar zijn, geldt het volgende.
Eerstens is de wettelijke schuldsaneringsregeling in het bijzonder bedoeld om de schuldenaar zoveel mogelijk geld voor de schuldeisers te laten sparen. De regeling is er niet om de schuldenaar, in dit geval [appellant] , op financieel gebied zodanige rust te geven dat hij daarmee zijn psychosociale problematiek moet kunnen oplossen.
Daarbij komt dat uit de brief d.d. 20 april 2020 van dhr. [GZ-psycholoog] , GZ psycholoog, blijkt dat de problematiek van [appellant] gerelateerd is aan gebeurtenissen uit zijn kindertijd en in het bijzonder ook aan (oorzaak en gevolg van) het scooterongeval. Weliswaar is afgesproken dat de financiële schulden van [appellant] eerst zouden worden opgepakt, zodat er meer rust en ruimte zou zijn om te kunnen profiteren van de traumabehandeling, maar van enige noodzaak van die volgorde is het hof niet gebleken. Bovendien is met het beschermingsbewind en met het indienen van een wsnp-verzoek reeds in enige mate sprake van het aanpakken van de financiële situatie.
3.8.5.2. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij op dit moment niet solliciteert en nog met hulp van de gemeente wil gaan uitzoeken of en in hoeverre hij in staat is om betaalde arbeid te verrichten. Het hof beschikt echter niet over een medisch rapport waaruit zou moeten blijken dat hij niet in staat is om betaalde arbeid te verrichten, al dan niet in deeltijd. Dat [appellant] zich geheel laat leiden door het van de gemeente niet hóeven solliciteren, maakt dat het hof ook op dat punt niet aannemelijk gemaakt acht dat [appellant] zijn verplichtingen, zoals voortvloeiend uit de schuldsaneringsregeling, zal nakomen.
Daar komt nog bij dat [appellant] na de veroordeling (in de strafzaak in hoger beroep) kennelijk een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uur moet gaan verrichten, waardoor hij ook minder in staat zal zijn inspannings- en arbeidsverplichtingen na te komen.
Het hof verwerpt grief 2.
3.8.6.
In het beroepschrift en ter zitting in hoger beroep is uitdrukkelijk een beroep gedaan op de in artikel 288 lid 3 Fw genoemde hardheidsclausule. Deze hardheidsclausule heeft echter geen werking ten aanzien van de onder artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw bepaalde, zodat het beroep reeds in zoverre niet opgaat.
Ten overvloede merkt het hof over het beroep op de hardheidsclausule nog op dat voor het aannemelijk maken dat [appellant] de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden voldoende onder controle heeft gekregen, onvoldoende is de door [appellant] gestelde omstandigheden, te weten dat [appellant] onder beschermingsbewind staat en dat dit goed verloopt. Dit is onvoldoende om te spreken over een bestendige gedragswijziging met betrekking tot alle oorzaken van het ontstaan van de schulden. [appellant] moet immers nog een behandeling ondergaan voor zijn psychosociale problemen. Ook is het hof niet overtuigd van een voldoende saneringsgezinde houding van [appellant] . Uit de omstandigheid dat [appellant] tijdens het minnelijk traject een ontvangen geldbedrag heeft aangewend om slechts de schuld aan zijn moeder te betalen, leidt het hof af dat [appellant] kennelijk onvoldoende is doordrongen van de reeds genoemde doelstelling van de wettelijke schuldsaneringsregeling: deze is bedoeld om zoveel mogelijk inkomsten te vergaren teneinde schulden af te betalen, ponds pondsgewijs aan alle schuldeisers tegelijkertijd. Het hof wijst, voor zover daar – anders dan in de eerste alinea van deze paragraaf – wel aan toegekomen zou worden het beroep op de hardheidsclausule af.
3.9.
Al het bovenstaande leidt er toe dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.
Het vonnis waarvan beroep zal onder aanvulling van gronden worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2020.