ECLI:NL:GHSHE:2020:4001

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
200.283.109_01 en 200.283.114_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beslissingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van haar vier minderjarige kinderen. De moeder heeft op 3 september 2020 beroep aangetekend tegen de beschikking van 30 juni 2020, waarin de ondertoezichtstelling werd verlengd, en tegen de beschikking van 27 juli 2020, die de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader verleende. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 december 2020 heeft de moeder haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingetrokken, waardoor het hof haar niet-ontvankelijk verklaarde in die zaak. Het hof heeft zich vervolgens gericht op de machtiging tot uithuisplaatsing.

De moeder betwist de beslissingen van de rechtbank en voert aan dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar situatie en de omstandigheden rondom de vader. Ze stelt dat de kinderen onder druk staan en dat de vader hen negatief beïnvloedt. De vader daarentegen stelt dat de kinderen zich goed ontwikkelen sinds de uithuisplaatsing en dat zij nu in een veilige omgeving zijn. De gecertificeerde instelling (GI) ondersteunt de vader en wijst op de positieve veranderingen in het gedrag van de kinderen.

Het hof concludeert dat de situatie van de kinderen ernstig bedreigd wordt en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor hun ontwikkeling. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder om een contra-expertise af, omdat dit de kinderen zou belasten. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de stabiliteit en veiligheid van de kinderen in hun huidige situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 24 december 2020
Zaaknummers: 200.283.109/01 (verlenging ondertoezichtstelling) en 200.283.114/01 (machtiging uithuisplaatsing)
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/368623 / JE RK 20-241 (verlenging ondertoezichtstelling) en C/02/373744 / JE RK 20-1223 (machtiging uithuisplaatsing)
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.M.J.O. Haaijer-Cattrysse,
tegen
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
-
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
-
[minderjarige 3],
geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige 3] ;
-
[minderjarige 4],
geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 4] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 30 juni 2020, waarvan de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 14 juli 2020 (verlenging ondertoezichtstelling), en de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 27 juli 2020 (machtiging uithuisplaatsing).

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.283.109/01 (verlenging ondertoezichtstelling):
2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 3 september 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking van 30 juni 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • primair: het verzoek verlenging ondertoezichtstelling van de kinderen af te wijzen althans de ondertoezichtstelling te beëindigen;
  • subsidiair: te bepalen dat– door een ter zake deskundige – een contra-expertise dient plaats te vinden in de vorm van een forensisch psychiatrisch en/of neurologisch onderzoek naar de persoonlijkheid, opvoedvaardigheden en leerbaarheid van de vader in samenhang met zijn wijze van benadering van de kinderen,
althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
In deze zaak is geen verweerschrift ingekomen.
In de zaak met nummer 200.283.114/01 (machtiging uithuisplaatsing):
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 september 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking van 27 juli 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • primair: het verzoek machtiging uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen;
  • subsidiair: te bepalen dat – door een ter zake deskundige – een contra-expertise dient plaats te vinden in de vorm van een forensisch psychiatrisch en/of neurologisch onderzoek naar de persoonlijkheid, opvoedvaardigheden en leerbaarheid van de vader in samenhang met zijn wijze van benadering van de kinderen,
althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.4.
In deze zaak is geen verweerschrift ingekomen.
2.5.
De mondelinge behandeling
in beide zakenheeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Haaijer-Cattrysse;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de vader.
2.5.1.
De raad heeft het hof bij brief van 16 oktober 2020 bericht niet tijdens de mondelinge behandeling te zullen verschijnen.
2.5.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft het hof bij brief (ingekomen op 10 november 2020) bericht dat hij van deze gelegenheid geen gebruik wil maken.
Op 23 november 2020 is echter alsnog een brief van [minderjarige 1] binnengekomen.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het hof een brief toegezonden van [minderjarige 2] , die daar was binnengekomen op 19 oktober 2020. De brief van [minderjarige 2] is bij het hof binnengekomen op 23 oktober 2020.
Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van de brieven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zakelijk weergegeven, waarna partijen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de stukken van de eerste aanleg, ingekomen op 3 september 2020;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 juni 2020;
  • het V6-formulier met bijlagen (productie C tot en met L) van de advocaat van de moeder d.d. 20 november 2020;
  • de brief met bijlagen van de GI van 20 november 2020.
2.6.1.
Het hof heeft verder kennisgenomen van het onderzoeksrapport van het NIFP betreffende de vader, toegezonden door de GI bij faxbericht van 1 december 2020. Uit privacyoverwegingen is dit onderzoeksrapport niet naar de moeder of de raad verzonden.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof verklaard hiermee akkoord te zijn.
2.6.2.
Tot slot zijn bij het hof nog ingekomen een brief van de grootouders (moederszijde) d.d. 26 november 2020 en een brief van [de ouders van een vriendje van minderjarige 2] (de ouders van een vriendje van [minderjarige 2] ) d.d. 29 november 2020. Deze brieven laat het hof buiten beschouwing.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (hierna ook: de kinderen) geboren.
3.2.
De kinderen staan sinds 5 april 2018 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling van de kinderen is nadien steeds verlengd.
3.3.
Bij beschikking van 25 maart 2020, hersteld bij beschikking van 30 april 2020, is ambtshalve de ondertoezichtstelling van de kinderen voor de duur van drie maanden verlengd, ter overbrugging van de periode waarin de rechtbank in verband met de uitbraak van het coronavirus gesloten was.
3.4.
Op 25 juni 2020 is het verzoek van de GI inhoudelijk behandeld, maar gezien de aard en de complexiteit van de zaak is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Op 30 juni 2020 heeft de meervoudige kamer onder meer het resterende deel van het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader behandeld.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - mondelinge uitspraak van 30 juni 2020 is de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd met ingang van 5 juli 2020 tot 5 april 2021. De schriftelijke uitwerking van die beschikking is vastgesteld op 14 juli 2020.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 27 juli 2020 heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de stichting om de kinderen met ingang van 27 juli 2020 tot uiterlijk 5 april 2021 uit huis te plaatsen bij de vader.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissingen (3.5. en 3.6.) niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de moeder haar verzoek in hoger beroep in de zaak met nummer 200.283.109/01 (betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen) ingetrokken. Het hof maakt uit die mededeling op dat de moeder haar grieven in die zaak niet handhaaft. Dat leidt ertoe dat de moeder in die zaak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Al het volgende heeft slechts nog betrekking op de zaak met nummer 200.283.114/01 (betreffende de uithuisplaatsing van de kinderen).
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de feiten. Ten onrechte is de pleitnotitie van de moeder geheel buiten beschouwing gelaten en heeft er geen onderzoek plaatsgevonden naar met name het partnergeweld: er was tijdens het huwelijk sprake van coercive control. De moeder focuste zich tijdens het huwelijk steeds meer op de kinderen, omdat de kinderen haar een stukje kracht teruggaven dat zij in het huwelijk met de vader had verloren. De vader heeft alle betrokkenen er op slinkse wijze van kunnen overtuigen dat de moeder ‘niet spoort’. De kinderen wijzen de vader niet af omdat de moeder hen beïnvloedt, maar vanwege hoe de vader zich ten opzichte van de kinderen gedraagt.
De moeder betwist in het beroepschrift dat zij een neurologische afwijking heeft als gevolg van een ernstig ongeval ongeveer 25 jaar geleden. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof stelt zij echter dat bij haar sprake is van niet-aangeboren hersenletsel (NAH) als gevolg van het ongeval. Dit is recent onderzocht en de avond vóór de mondelinge behandeling van het hof heeft de moeder dit van de huisarts vernomen. In de verklaring van de huisarts staat dat de moeder prima parttime voor de kinderen kan zorgen. Door het NAH is de moeder snel overprikkeld. Een gesprek met meerdere personen kost haar veel moeite. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met haar beperkingen.
Ten onrechte heeft de rechtbank de beslissingen uitsluitend gebaseerd op de rapporten van het NIFP. De moeder heeft compleet getraumatiseerd meegewerkt aan het onderzoek. De moeder is inmiddels onder behandeling van een psychotherapeut; er is nu wel probleembesef.
De onderzoekers hebben de psychopathie van de vader niet herkend. Het is de vader gelukt de onderzoekers tegen de moeder op te zetten. De moeder heeft de kinderen in het kader van het onderzoek ieder maar een kwartiertje gezien. Daarbij had de moeder sterk de indruk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedrogeerd waren.
De moeder heeft na het advies van het NIFP overal aan meegewerkt en alle adviezen opgevolgd. De intensieve hulpverlening die er zou moeten komen, is niet bij de moeder ingezet. De kinderen worden nu door de vader geïsoleerd en weggehouden bij personen die belangrijk zijn voor de kinderen. De kinderen kwijnen weg onder het destructieve gedrag van de vader. De kinderen worden opgevoed tot psychopaat en met ‘hulp’ van jeugdzorg klaargestoomd voor de criminaliteit.
In 129 dagen heeft de moeder [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en [minderjarige 2] iets meer dan 3 uur gemiddeld gezien; [minderjarige 1] anderhalf uur. Er zit geen regelmaat in de bezoekmomenten. Zonder overleg zijn de bezoekmomenten naar woensdagmiddag verplaatst, terwijl de moeder op woensdagmiddag andere afspraken heeft; zij houdt zich dan bezig met kunst, hetgeen belangrijk is voor haar herstel.
3.9.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof -samengevat- het volgende aangevoerd. De vader woont -inmiddels met de vier jongens- in het huis dat hij destijds zelf heeft gebouwd. De drie jongsten gaan nog naar dezelfde basisschool; [minderjarige 1] fietst iedere dag naar zijn nieuwe (middelbare) school in [plaats] . De IPT-er heeft destijds uitgelegd wat de uithuisplaatsing voor hen zou betekenen. De kinderen hadden al een plek bij de vader waar zij zich goed voelden. De kinderen hebben van de overgang niet veel last gehad. Het gaat nu best goed. Het blijven natuurlijk vier jongens bij elkaar, maar de negativiteit is er niet meer en het schelden is verleden tijd. School vindt dat de kinderen zijn veranderd: zij waren angstig en teruggetrokken; ze zijn nu open en blij. De IPT-er komt nu om de twee weken op woensdag, gedurende anderhalf uur. De IPT-er heeft dan (een-op-een) gesprekken met de kinderen, bijvoorbeeld over de tijdlijn/geschiedenis en allerlei andere zaken. De kinderen hebben veel vragen. De vader heeft de GI gezegd dat sommige zaken nog wat beter moeten worden uitgelegd.
De vader heeft zijn werk kunnen afstemmen op de zorg voor de kinderen. De oudsten kunnen ook wel eens alleen thuis blijven, als de vader met de jongsten naar de bioscoop gaat bijvoorbeeld. Zij vinden dat ook prima. De vader kan de jongsten naar zijn broer brengen, als hij met de oudsten iets wil doen.
Het verbaast de vader dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] brieven hebben geschreven. De vader heeft de oproep van het hof destijds aan [minderjarige 1] gegeven en hem de vrijheid gegeven daarmee te doen wat hij wilde. [minderjarige 1] wilde rust; dat de strijd zou stoppen. De rechtbank had beslist, aldus [minderjarige 1] ; hij wilde niet meer naar het hof. [minderjarige 1] zit goed in zijn vel en het gaat goed op school. Hij heeft een gesprek op school gehad in verband met dyslexie. Het onderzoek daaromtrent loopt nog.
De contactmomenten met de moeder zijn op woensdag onder schooltijd van [minderjarige 1] ; hij wil geen uren missen en hij wil op school geen ‘uitzondering’ zijn en daarom gaat hij niet. [minderjarige 1] vindt het ook (te) spannend. Hij mist de moeder, maar hij is ook boos op haar. [minderjarige 2] ervaart dat ook zo. Zij hebben ook zo hun eigen bezigheden. [minderjarige 3] en [minderjarige 4] vragen wel wanneer ze moeder weer mogen zien en [minderjarige 4] zou ook wel eens bij de moeder willen logeren. [minderjarige 4] telt de dagen af tot het volgende bezoek met moeder. De moeder is echter nu al twee woensdagen niet komen opdagen. De vader zou het prettig vinden als er een vaste bezoekregeling ligt. Het is belangrijk voor de jongens dat zij regelmatig contact hebben met de moeder, maar ook met opa en oma. De kinderen zijn al eens gaan logeren bij opa en oma en een volgende logeerafspraak is gemaakt.
3.10.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
Het NIFP heeft in de rapportage van de moeder een duidelijk beeld geschetst van wat in een half jaar diende te gebeuren en wat de risico’s waren wanneer dat niet zou gebeuren. De GI was destijds al van mening dat het onderzoek heel goed is gedaan. Nu blijkt dat het NIFP een juiste toekomstvoorspelling heeft gedaan.
Destijds moest de GI een moeilijke afweging maken, maar de lijn van de GI werd gesteund door de raad. Alle betrokkenen zijn dan ook opgelucht dat de plaatsing bij de vader zo goed is uitgepakt. De kinderen zijn tot rust komen. Dat het goed gaat met de kinderen wordt gezien door de IPT-er, de gezinsvoogden, school en [organisatie 1] . De stress is van ze afgevallen. Dat wil niet zeggen dat er geen problemen zijn. Tussen de ouders onderling moet nog veel gebeuren. Voor de vader, als alleenstaande ouder, is het een enorme klus om vier jongens op te voeden, vooral gezien de bagage die ze hebben. Er is hulp en steun nodig. IPT is al langere tijd aanwezig. Er is nu ook voldoende rust gecreëerd om Basic Trust te laten starten (wellicht gaat [organisatie 1] dit uitvoeren). De GI wil niet te veel ineens inzetten, maar juist voorzichtig zijn en de tijd nemen. Er is al veel rust gekomen, maar bij de moeder is die er nog niet. Zij moet nog inzien dat de kinderen het goed kunnen hebben bij de vader. Het gaat nu een relatief korte periode goed en het is, hoewel ze bij hun vader verblijven, een heftige verandering voor de kinderen geweest.
Het grootste zorgpunt van de GI is ook op dit moment nog de beleving van de moeder. Er is bij haar veel wantrouwen richting de GI. De samenwerking stagneert doordat de moeder afspraken afzegt. De moeder vertelt onwaarheden. De beslissing van het hof kan voor haar helpend zijn om de uithuisplaatsing van de kinderen te accepteren.
De moeder en de kinderen willen contact met elkaar, maar het kan niet altijd gaan zoals de moeder wil. De moeder en [organisatie 1] moeten een oplossing zien te vinden voor het agendaprobleem. Op zijn minst is daarvoor overleg nodig en dat wordt als lastig ervaren. Contact lijkt wel het enige middel te zijn om meer als moeder in beeld te komen. Het is nu nog niet te overzien of een weekendregeling haalbaar is. Daarvoor zal een andere houding van de moeder nodig zijn.
Nu wordt tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat er sprake is van NAH. De GI heeft de moeder destijds al gevraagd nader neurologisch onderzoek te laten uitvoeren. Dat is niet opgevolgd door de moeder. De moeder heeft in het half jaar na het onderzoek van het NIFP niet alles gedaan dat nodig was om de situatie te veranderen.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.2.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de vier kinderen voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
3.11.3.
Het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juni 2020 waarbij de ondertoezichtstelling van de kinderen is verlengd, is ingetrokken en strikt genomen ligt daarmee niet meer aan het hof voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Dát de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd blijkt echter duidelijk uit de stukken. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof is dit door de moeder ook erkend.
Gedurende de echtscheiding en in de periode daarna is er veel gebeurd tussen de ouders wat van grote invloed is (geweest) op de ontwikkeling van de kinderen, de communicatie tussen de ouders en het contact van de ouders met de kinderen. Er is onderling veel wantrouwen waarmee de kinderen extreem zijn belast, met name door de moeder.
3.11.4.
Op 1 januari 2020 is de GI gestart met uitvoering geven aan het advies van het NIFP. Kort samengevat leverde dit de volgende (voorgenomen) acties op:
  • een 50-50 verdeling van de zorg voor de kinderen tussen ouders (co-ouderschap);
  • inzet van Basic Trust in de thuissituatie bij beide ouders (voor de moeder gericht op het bevorderen de hechtingsrelatie met de kinderen en het afleren van schadelijk opvoedgedrag);
  • inzet van IPT in de thuissituatie bij de vader;
  • inzet van ouderschapsbemiddeling bij [organisatie 2] ;
  • de GI heeft de moeder verzocht contact op te nemen met de huisarts voor een neurologisch en neuropsychologisch onderzoek;
  • inzet van individuele hulp voor de kinderen.
3.11.5.
Na een half jaar is het volgende gebleken. De moeder heeft geen hulpverlening in haar thuissituatie geaccepteerd: zij ontkende de zorgen en had geen hulpvragen. De hulpverlening in de thuissituatie bij de vader leidde tot onvoldoende resultaat. Integendeel, het ging steeds slechter met de jongens. Het negatieve gedrag van de jongens tegenover de vader verergerde en was nauwelijks nog te hanteren. Hierdoor was er ook geen ruimte om Basic Trust dan wel individuele hulp voor de kinderen in te zetten.
Het NIFP had in het onderzoeksrapport geadviseerd om het verblijf van de kinderen bij de vader te beleggen en hem met gezag te belasten als situatie na een half jaar niet zou zijn verbeterd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden, die het hof na een eigen weging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat – kort gezegd – de situatie niet langer houdbaar was. In lijn met het advies van het NIFP heeft de rechtbank de kinderen bij de vader geplaatst om de schadelijke situatie waarin de kinderen verkeerden op te heffen en om te voorkomen dat de kinderen psychopathologie zouden ontwikkelen.
3.11.6.
De rechtbank zag wel risico’s in een plaatsing van de kinderen bij de vader. De hoop en verwachting was echter dat, wanneer de kinderen niet langer belast zouden worden door de moeder, zij na enkele dagen dan wel weken tot rust zouden komen bij de vader en dat de vader, met steun van zijn netwerk en intensieve hulpverlening, de kinderen een rustig en veilig opvoedklimaat zou kunnen bieden.
3.11.7.
Het hof stelt vast dat die verwachting thans, bijna een half jaar na de uithuisplaatsing, lijkt te zijn uitgekomen. Het is de vader gelukt duidelijkheid en structuur aan te brengen in de opvoeding en het dagelijks leven van de kinderen. Zijn werkzaamheden heeft hij kunnen afstemmen op de zorg voor de kinderen.
De vader, de GI, IPT, school en [organisatie 1] (de organisatie die de contacten met de moeder begeleidt) zien dat het beter gaat met de jongens. Zij zijn tot rust gekomen en hebben minder last van stress. Het negatieve gedrag is er niet meer. IPT ziet dat de kinderen zich naar vader durven te uiten en dat zij woorden kunnen geven aan hun gevoelens. Ook wordt gezien dat de vader hier adequaat op kan inspelen en in het belang van de kinderen kan denken en handelen. Hij staat open voor alle hulpverlening, volgt de adviezen op en komt zelf met hulpvragen. De vader kan de kinderen ook op een positieve manier ondersteunen in het contact met de moeder én opa en oma (moederszijde)
Nu de kinderen tot rust zijn gekomen, is de GI gestart met de inzet van Basic Trust.
3.11.8.
De moeder is nog altijd erg wantrouwend richting de vader en de GI.
De GI ervaart dat overleg met de moeder moeizaam verloopt en dat afspraken niet goed kunnen worden gemaakt, dan wel niet worden nagekomen. De moeder komt de begeleide bezoekafspraken met de kinderen niet na omdat/wanneer het moment haar niet goed uitkomt. Daarbij wordt opgemerkt dat niet aannemelijk is geworden dat, zoals de moeder lijkt te betogen, de afspraken door [organisatie 1] worden verzet naar momenten waarop de moeder absoluut verhinderd is waardoor zij geen uitvoering kan geven aan de contactmomenten. Dit acht het hof niet in het belang van de kinderen, omdat de kinderen hierdoor teleurgesteld raken. Tevens wordt gezien dat in de contactmomenten die hebben plaatsgevonden, de moeder naar de kinderen belastende uitspraken doet en hen belastende vragen stelt.
De moeder ontkent niet dat het beter gaat met de kinderen sinds zij bij de vader wonen; zij stelt dat zij dat niet kan beoordelen omdat zij geen zicht heeft op de situatie bij de vader. Het hof stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling vast dat het voor de moeder, ondanks de positieve signalen van alle bij de kinderen betrokken personen en instanties, nog altijd erg moeilijk is om ervan uit te gaan dat de vader te vertrouwen is en een goede opvoeder is. Integendeel, het beroepschrift staat bol van ernstige en zeer beschuldigende uitlatingen over de vader als persoon, als echtgenoot en als opvoeder van de kinderen. Dit acht het hof zeer zorgelijk, te meer nu het hof op basis van de stukken kan concluderen dat deze beschuldigingen geen feitelijke basis hebben.
Het hof stelt vast dat de moeder op dit moment niet in staat is, in het belang van de kinderen te denken en te handelen en de kinderen emotionele toestemming te geven voor onbelast contact met de vader.
Kennelijk, maar dat is niet met concrete gegevens onderbouwd, is recent (alsnog) vast komen te staan dat de moeder niet-aangeboren hersenletsel heeft als gevolg van het ongeval circa 25 jaar geleden. De problemen in de communicatie met de moeder en haar beleving van de realiteit kunnen daardoor wellicht worden verklaard. Dat had duidelijk kunnen worden uit een -door het NIFP geïndiceerd- neuro(psycho)logisch onderzoek, maar ondanks dat de GI de moeder al bijna een jaar geleden heeft verzocht een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren, heeft zij dit tot op heden nagelaten. Het hof raadt de moeder dringend aan hier alsnog werk van te maken, omdat het haarzelf en alle betrokkenen handvatten kan opleveren om de onderlinge verhoudingen in het belang van de kinderen te verbeteren.
Verzoek 810 a lid 2 Rv
3.11.9.
De moeder verzoekt, met een beroep op artikel 810a lid 2 Rv, een nader deskundigenonderzoek te gelasten “in de vorm van een forensisch psychiatrisch en/of neurologisch onderzoek naar de persoonlijkheid, opvoedvaardigheden en leerbaarheid van de vader in samenhang met zijn wijze van benadering van de kinderen”, aldus de moeder in haar beroepschrift.
3.11.10.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt, voor zover voor deze zaak van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 810a lid 2 Rv spreekt weliswaar van “zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen”, maar aangenomen moet worden dat daaronder ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het tevens gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen.
3.11.11.
Met de invoering van artikel 810a lid 2 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id10a619996563a955c357bc892ccd12b7) Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Deze ratio geldt ook als het gaat om een standpunt van een gecertificeerde instelling.
3.11.12.
Het hof stelt vast dat de GI reeds een deskundigenonderzoek door het NIFP heeft laten uitvoeren met het oog op de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Het NIFP is een onafhankelijk onderzoeksinstituut. Naar het oordeel van het hof heeft het NIFP gedegen onderzoek gedaan en het rapport beantwoordt ruimschoots aan professionele eisen die daaraan gesteld kunnen worden. Nog daargelaten de vraag of hiermee derhalve niet al de equality of arms is gewaarborgd, wordt het volgende overwogen.
Wat de moeder met haar verzoek feitelijk beoogt is, zo blijkt uit het beroepschrift, dat wordt vastgesteld dat de vader een psychopaat is en dat (daardoor) de moeder ten onrechte is weggezet als een slechte opvoeder.
Het beeld dat de moeder van de vader heeft is gebaseerd is op haar eigen ervaring. In het licht van de inhoud van het gehele dossier, heeft zij haar stellingen ter zake en derhalve haar verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet gemotiveerd onderbouwd.
Bovendien zouden in een onderzoek als door de moeder gewenst ook de kinderen opnieuw betrokken moeten worden en dat zou de kinderen naar het oordeel van het hof wederom ernstig belasten, waardoor hun belang zich tegen zulk nieuw onderzoek verzet.
Er is in het kader van deze procedure dan ook geen plaats voor een contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv.
3.12.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking van 27 juli 2020 dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.283.109/01:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 30 juni 2020, waarvan de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 14 juli 2020 (verlenging ondertoezichtstelling;
in de zaak met nummer 200.283.114/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 27 juli 2020 (machtiging uithuisplaatsing);
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en M.L.F.J. Schyns en is op 24 december 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis in tegenwoordigheid van de griffier.