ECLI:NL:GHSHE:2020:4000

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
200.285.163_01 en 200.285.163_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing en vervangende toestemming medische behandeling voor twee broertjes

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 december 2020, gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing en vervangende toestemming voor medische behandeling van twee broertjes, geboren in 2008 en 2012. De ouders, die in hoger beroep zijn gegaan, hebben de eerdere beslissingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant betwist. Het hof heeft de situatie van de kinderen beoordeeld, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de problematiek van het oudste broertje zodanig is dat uithuisplaatsing en vervangende toestemming voor medische behandeling gerechtvaardigd zijn. Voor het jongste broertje oordeelde het hof echter dat de problematiek niet voldoende was om een uithuisplaatsing te rechtvaardigen. De ouders voerden aan dat de thuissituatie veilig was en dat er geen reden was voor de uithuisplaatsing. De GI, de William Schrikker Stichting, stelde dat de hulpverlening onvoldoende op gang kwam en dat er zorgen waren over de veiligheid van de kinderen. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bekrachtigd, waarbij het de noodzaak tot uithuisplaatsing van het jongste broertje afwees, maar de uithuisplaatsing van het oudste broertje bevestigde. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de belangen van de kinderen en de noodzaak voor observatie en diagnostiek.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 december 2020
Zaaknummer : 200.285.163/01 en 200.285.163/02
Zaaknummers 1e aanleg : C/02/376816 / JE RK 20-1818 en C/02/376980/JE RK 20-1851
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. M. Erkens,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , hierna: [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 september 2020 en 30 september 2020 met zaaknummer C/02/376816 / JE RK 20-1818 en van 30 september 2020 met zaaknummer C/02/376980/JE RK 20-1851.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2020, hebben de ouders verzocht:
- de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen van de beschikkingen van 30 september 2020 waarin een machtiging uithuisplaatsing wordt verleend en vervangende toestemming voor medische behandeling wordt gegeven;
- de beschikkingen van 16 september 2020 en 30 september 2020 te vernietigen, voormelde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de GI alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2020, heeft de GI verzocht de ouders niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het ingestelde beroep af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Erkens.
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 2 december 2020. [minderjarige 1] heeft het hof geschreven dat hij weer zo snel mogelijk naar huis wil.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de ouders van 18 november 2020, ingekomen op 19 november 2020;
  • de brief van de raad van 25 november 2020;
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders van 9 december 2020;
  • stukken van de GI van 9 december 2020, ingekomen op 11 december 2020;
  • stukken van de GI van 11 december 2020, ingekomen op 14 december 2020.
2.5.
Ter zitting van 15 december 2020 heeft het hof in de onderhavige procedure mondeling uitspraak gedaan. In deze beschikking zijn de overwegingen opgenomen op grond waarvan het hof tot zijn beslissing is gekomen, zoals deze ter zitting bij de mondelinge uitspraak – in beknopter vorm - aan alle betrokkenen zijn medegedeeld.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
  • [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , hierna: [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
Het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 30 april 2020 onder toezicht van de GI tot 30 januari 2021. Bij deze beschikking is tevens een machtiging uithuisplaatsing verleend voor [minderjarige 1] , maar deze is niet binnen drie maanden ten uitvoer gelegd.
3.3.
Op 10 augustus 2020 heeft de GI een verzoek ingediend bij de rechtbank tot uithuisplaatsing van zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] voor de duur van de ondertoezichtstelling in een accommodatie jeugdhulpaanbieder.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 4 september 2020 de beslissing op het verzoek van de GI aangehouden en heeft bepaald dat de GI en de ouders zullen worden gehoord op 23 november 2020.
De kinderrechter heeft daartoe overwogen dat alvorens een beslissing op het verzoek van de GI kan worden genomen, de GI de kinderrechter nader dient te informeren. Enerzijds over de plannen bij [instelling 1] : data, mogelijkheden, of het de juiste plek is voor beide jongens, en zo nee, welke plek wel etc. Als er een uithuisplaatsing bij [instelling 1] zou komen, wat gaat er dan concreet worden gedaan en waarom en hoe lang. Anderzijds over de alternatieven. Waarom geniet uithuisplaatsing bij [instelling 1] de voorkeur van de GI en is de combinatie van [instelling 2] , [instelling 3] , [instelling 4] , bemoeizorg en bewindvoering niet voldoende op dit moment en niet meer in het belang van de jongens?
3.3.
Vervolgens wordt op 16 september 2020 door de GI een verzoek gedaan om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met spoed uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling in een accommodatie jeugdhulpaanbieder.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 16 september 2020, met zaaknummer C/02/376816 / JE RK 20-1818 heeft de rechtbank:
  • een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 16 september 2020 tot 1 oktober 2020 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder;
  • de beslissing voor het overige aangehouden;
  • bepaald dat de GI, [minderjarige 1] en de ouders zullen worden gehoord ter zitting van 29 september 2020.
Deze beschikking is niet gemotiveerd.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar verklaarde – beschikking van 30 september 2020 met zaaknummer C/02/376816 / JE RK 20-1818, heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling met ingang van 30 september 2020 tot uiterlijk 30 januari 2021.
3.4.
De ouders hebben toestemming geweigerd voor de medische behandeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De GI heeft vervangende toestemming verzocht.
Bij de bestreden – uitvoerbaar verklaarde - beschikking van 30 september 2020 met zaaknummer C/02/376980 /JE RK 20-1851, heeft de kinderrechter vervangende toestemming verleend voor de medische behandeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , inhoudende dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onderzocht worden middels observatie en diagnostiek.
3.5.
De ouders kunnen zich met deze beslissingen niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - aan dat er geen reden was voor de (spoed)uithuisplaatsing. De thuissituatie is niet onveilig en er is geen sprake van mishandeling van de kinderen.
Voor wat betreft de observatie en diagnostiek van [minderjarige 1] was voor hem een plek geregeld op zorgboerderij [instelling 2] . Ook het vervoer was geregeld. Het traject bij [instelling 2] heeft ten onrechte geen kans gekregen.
Voor [minderjarige 2] is onderzoek en diagnostiek niet nodig. [minderjarige 2] is bij een kinderpsychiater geweest en naar aanleiding daarvan is medicatie voorgeschreven en is hij dit schooljaar gestart op een nieuwe school (speciaal onderwijs). Op deze school leek [minderjarige 2] goed op zijn plek. Bij [minderjarige 2] is geen sprake van een zodanige problematiek en voorgeschiedenis dat dit een plaatsing op [instelling 1] rechtvaardigt.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat er gronden waren om de machtiging uithuisplaatsing te vragen omdat hulpverlening onvoldoende op gang kwam. Het verzoek om de spoedmachtiging is gedaan naar aanleiding van een gesprek met [minderjarige 2] en een gesprek met de vader, waaruit signalen naar voren kwamen dat de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie in het geding was. [instelling 2] was voor de GI geen optie meer omdat [instelling 2] alleen observatie en diagnostiek kon bieden door [minderjarige 1] , maar niet voor het hele (gezins)systeem. Die mogelijkheid biedt [instelling 1] wel. [instelling 1] is het meest gespecialiseerd in kinderen met een zeer complexe problematiek en die al een lange hulpverleningsgeschiedenis achter de rug hebben, waarbij het hele gezinssysteem moet worden meegenomen. Dit is voor [minderjarige 1] gelet op zijn problematiek en voorgeschiedenis zeker aangewezen. Maar ook over [minderjarige 2] zijn grote zorgen, zo blijkt uit signalen vanuit school, vanuit de buurt en uitspraken van [minderjarige 2] en de ouders zelf. De hulpverlening komt maar moeizaam tot stand.
3.7.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben de ouders het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingetrokken.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ten aanzien van [minderjarige 2] overweegt het hof als volgt.
Het hof is niet overtuigd van de noodzaak tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] . Er zijn zorgen en deze zorgen zijn ook ernstig te noemen. Echter, op het moment dat de GI besloot dat het nodig was in te grijpen in de situatie in het gezin was juist met betrekking tot [minderjarige 2] sprake van omstandigheden die een verbetering in zijn situatie lieten zien; zo was hij op een andere school gestart, watgoed leek uit te pakken, iets wat zowel door de ouders als door de GI is gezien. De spanningen in de gezinssituatie kunnen mede worden veroorzaakt door de aanwezigheid van beide kinderen in de thuissituatie, en de onmacht van de ouders om de kinderen, die tegen elkaar schreeuwen als de hel, in hun gedrag te corrigeren. De ouders en de GI zijn het er over eens dat de situatie rond [minderjarige 1] ernstiger is dan die rond [minderjarige 2] . [minderjarige 1] zat zonder schoolgang of andere dagbesteding thuis. De ouders schatten in dat de kinderen veel steun aan elkaar hebben. De GI is echter van oordeel dat de aanwezigheid van beide kinderen in het gezin ook kan bijdragen aan de complexiteit en problemen. Het hof is van oordeel dat de GI niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat een uithuisplaatsing van beide kinderen noodzakelijk is, en niet vooreerst had kunnen worden volstaan met een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] om vervolgens de situatie zoals die zich dan zou gaan ontwikkelen te evalueren en te beoordelen op noodzakelijke vervolgstappen. De stap naar uithuisplaatsing van de twee kinderen tegelijkertijd acht het hof in dat stadium te zwaar met name jegens [minderjarige 2] . Ook is het hof niet overtuigd van de onmiddellijke noodzaak tot ingrijpen ten aanzien van [minderjarige 2] .
Er waren al geruime tijd spanningen in het gezin en blijkens het raadsrapport van 2 april 2020 kon worden volstaan met alleen een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . . In de verhalen van [minderjarige 2] en van de vader ziet het hof onvoldoende aanleiding te veronderstellen dat er een nieuwe, acute situatie van mishandeling was ontstaan die het nodig zou maken met spoed en zonder voorafgaand verhoor van de ouders in te grijpen.
Dit betekent dat het hof het inleidend verzoek van de GI tot het verlenen van een spoedmachtiging zal afwijzen. Het hof wijst er overigens op dat een beslissing tot het verlenen van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing niet kan volstaan met een standaardmotivering, gelet op het ingrijpende karakter van deze beslissing. De (vervolg)machtiging is echter ten uitvoer gelegd. Het hof acht het om die reden niet verantwoord dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] abrupt zal eindigen. De ouders hebben gesteld dat een beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] mogelijk ook ernstige gevolgen kan hebben voor [minderjarige 1] . De GI ziet dat anders en het hof gaat daarin mee.
Gelet op de mogelijk negatieve gevolgen van een abrupte beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] voor [minderjarige 1] , maar daarmede wellicht ook voor [minderjarige 2] , zal het hof het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 2] inwilligen tot en met 14 januari 2021. Voor de termijn vanaf 15 januari 2021 zal het verzoek dus worden afgewezen en de beschikking op dat punt worden vernietigd.
Ten aanzien van de verleende toestemming tot onderzoek en diagnostiek van [minderjarige 2] oordeelt het hof als volgt. Nu deze toestemming nadrukkelijk is verleend met het oog op onderzoek en diagnostiek buiten de gezinssituatie, zal het hof die beschikking voor zover [minderjarige 2] betreffende, eveneens vernietigen. Onderzoek en diagnostiek ten aanzien van [minderjarige 2] is wellicht ook noodzakelijk, echter de GI dient hiertoe een nieuw verzoek in te dienen, gericht op de thuissituatie.
3.8.2.
Ten aanzien van [minderjarige 1] overweegt het hof als volgt.
De situatie rond [minderjarige 1] in de thuissituatie acht het hof ten tijde van de verzoeken zoals gedaan door de GI, zeer zorgwekkend. De noodzaak tot uithuisplaatsing acht het hof aanwezig. Nu de noodzaak om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen ook thans nog aanwezig is, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
Een noodzaak tot het aanvragen van een spoedmachtiging acht het hof op gronden dat er sprake zou zijn van mishandeling in die zin niet aanwezig, dat het hof er niet van overtuigd is dat de omstandigheden in het gezin plots zo zeer waren veranderd dat een machtiging uithuisplaatsing zonder voorafgaand verhoor zonder meer noodzakelijk was. De bestreden beschikking tot het verlenen van een spoedmachtiging zal worden vernietigd.
Voor wat betreft de vervangende toestemming tot medische behandeling, inhoudende observatie en diagnostiek, acht het hof deze op de juiste gronden door de kinderrechter gegeven. Evenals het hof Den Haag (ECLI:NL:GHDH:2018:3225) is het hof van oordeel dat een onderzoeks- en zo nodig behandelsetting als waarvan in dit geval sprake is, vallen onder het begrip medische behandeling als bedoeld in artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek. Het hof acht de situatie rond [minderjarige 1] dermate ernstig dat een medische behandeling, bestaande uit observatie en diagnostiek in [instelling 1] , noodzakelijk is om (verdergaand) ernstig gevaar voor zijn gezondheid af te wenden. Het afwachten van een plek op [instelling 1] thuis acht het hof voor [minderjarige 1] , dit afgezet tegen de ernstige problematiek binnen het gezin niet verantwoord. De thans voor hem beschikbare plaats binnen [instelling 5] acht het hof in overeenstemming met de te waarborgen veiligheid en rust voor [minderjarige 1] en de overige gezinsleden.
Het hof adviseert de ouders thans in dit spoor de goede samenwerking met de GI op te zoeken en in eensgezindheid te werken aan het bereiken van de doestellingen die de GI zal opstellen op basis van de uitkomsten van het onderzoek rond [minderjarige 1] en andere uitkomsten volgend uit een evaluatie met betrekking tot [minderjarige 2] .
Het bovenstaande leidt er toe dat het hof als volgt zal beslissen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 september 2020 met zaaknummer C/02/376816 / JE RK 20-1818 (spoedmachtiging van de kinderen);
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 september 2020 met zaaknummer C/02/376816 / JE RK 20-1818 (de machtiging) ten aanzien van [minderjarige 2] voor zo ver betreffend de periode vanaf 15 januari 2021en bekrachtigt de beschikking van 30 september 2020 (de machtiging) ten aanzien van [minderjarige 2] , voor zo ver betreffend de periode tot 15 januari 2021;
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 september 2020 met zaaknummer C/02/376980/JE RK 20-1851 (medische behandeling) ten aanzien van [minderjarige 2] ;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot een spoedmachtiging uithuisplaatsing van de kinderen, het inleidend verzoek van de GI tot een machtiging uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige 2] over de periode vanaf 15 januari 2021
en het inleidend verzoek van de GI tot vervangende toestemming voor medische behandeling ten aanzien van [minderjarige 2] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van 30 september 2020 met zaaknummer C/02/376816 / JE RK 20-1818 (uithuisplaatsing) en met zaaknummer C/02/376980/JE RK 20-185 (medische behandeling) voor zover deze betrekking hebben op [minderjarige 1] ;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en E.P. de Beij en is op 15 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier. De schriftelijke uitwerking en vastlegging is op heden, 22 december 2020 geschied.