ECLI:NL:GHSHE:2020:3998

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
200.283.429_01 en 200.283.429_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarigen met verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de ondertoezichtstelling van haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], is uitgesproken. De moeder verzoekt de benoeming van de Stichting Jeugdbescherming Brabant (JBB) als gecertificeerde instelling te vervangen door een andere instelling, omdat zij ontevreden is over de samenwerking met JBB. De rechtbank had eerder besloten dat JBB de meest geschikte instantie was om de ondertoezichtstelling uit te voeren, gezien hun langdurige betrokkenheid bij het gezin en het vertrouwen dat de kinderen in hen hebben. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de moeder, de vader, de raad voor de kinderbescherming en de GI gehoord. De moeder heeft haar bezorgdheid geuit over de methodiek van JBB en de impact daarvan op de communicatie tussen de ouders. De GI en de raad hebben echter aangegeven dat de huidige GI gehandhaafd moet blijven, omdat een verandering in de GI de voortgang van de zorg voor de kinderen zou kunnen vertragen. Het hof heeft de argumenten van de moeder overwogen, maar is tot de conclusie gekomen dat er geen nieuwe feiten zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 december 2020
Zaaknummer : 200.283.429/01 en 02
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/375560 / JE RK 20-1599
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.R. Klaver,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
en
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003, en
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2005.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 28 augustus 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 september 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen “in dier voege dat de uitvoerbaar bij voorraad verklaring aangaande de instelling JBB Brabant komt te vervallen en dat een andere gecertificeerde instelling dan JBB wordt benoemd, bijvoorbeeld Briedis te [vestigingsplaats] , die een landelijk netwerk heeft, dan wel een andere gecertificeerde instelling in het kader van de OTS-uitoefening [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ”.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 oktober 2020, heeft de GI verzocht
- primair: de moeder niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking in stand te laten;
- subsidiair: het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Klaver;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader.
2.3.1.
Gelet op de onderlinge samenhang zijn de onderhavige zaken met instemming van alle partijen gelijktijdig behandeld met de zaken nummer 200.278.933/01 (betreffende de contactregeling tussen de vader en [minderjarige 3] , de minderjarige zus van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ) en nummers 200.283.426/01 en 02 (betreffende een schriftelijke aanwijzing van de GI). In deze laatste zaken wordt bij afzonderlijke beschikkingen beslist.
2.3.2.
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en de voorzitter heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van de ouders, de raad en de GI afzonderlijk met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van deze gesprekken zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van:
- het V-formulier van de advocaat van de moeder van 30 september 2020, ontvangen ter griffie op 1 oktober 2020, met als bijlagen de stukken uit de eerste aanleg.
Het V8-formulier van de zijde van de moeder d.d. 16 oktober 2020, ontvangen ter griffie per fax op 16 oktober 2020, met producties 1 tot en met 3 is ingekomen buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. In zaken betreffende een maatregel van kinderbescherming kunnen evenwel ook binnen de termijn van tien kalenderdagen nog stukken worden overgelegd die van belang zijn en niet eerder konden worden ingediend. Gelet op de aard en omvang van de stukken en het feit dat de raad en de GI deze stukken niet hebben ontvangen voorafgaande aan de mondelinge behandeling, heeft het hof beslist dat deze stukken niet worden toegelaten wegens strijd met de goede procesorde. De stukken zijn derhalve ook niet betrokken bij de beoordeling van het verzoek van de moeder. De advocaat van de moeder en de moeder zijn tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld een reactie op het verweerschrift van de GI te geven.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] ,
- [minderjarige 2] , en
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
De ouders hebben het gezamenlijke gezag over de kinderen.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen sinds 3 juni 2020 bij de vader. [minderjarige 3] woont bij de moeder.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 28 augustus 2020 en tot 28 augustus 2021.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
De moeder komt alleen in hoger beroep van de benoeming van Jeugdbescherming Brabant tot GI. De verstandhouding met de GI is namelijk niet goed en de verschillen in visie worden steeds groter. Bij de GI is sprake van tunnelvisie en partijdigheid, die ten koste gaat van de goede onderlinge oudercommunicatie. De methodiek van de GI waarin alle mails naar iedereen in cc worden gestuurd, is in de praktijk niet werkbaar gebleken en leidt tot onnodige escalatie. De moeder heeft al verschillende andere methodieken aangegeven, maar die worden door de GI niet gebruikt. De kinderen worden de dupe van deze benadering en de moeder acht een frisse nieuwe start door een andere GI, die ook oog heeft voor de onderliggende problematiek binnen het gezin, in het belang van de kinderen. De moeder heeft al vaker gepleit voor een psychiatrisch onderzoek/persoonlijkheidsonderzoek en een systeembenadering vanuit NIFP onderzoek. Sterk Huis is door de raad meerdere malen aangeraden. De GI zet de ouders niet in hun kracht, wat ze wel zou moeten doen. Ook de raad heeft aangegeven dat het verstandig is om in het geval [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht worden gesteld, een andere GI te benoemen en dat ook [minderjarige 3] dan onder een andere GI gaat vallen.
Een andere GI zal kostbare tijd en informatie snel inwinnen en ook ten voordele van de kinderen kunnen werken.
De gevraagde provisionele voorziening beoogt de uitvoerbaar bij voorraadverklaring te laten vervallen én de benoeming van een andere GI. Het gaat de moeder erom een signaal af te geven. Indien [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een andere GI krijgen, ligt ook wijziging van de GI van [minderjarige 3] in de rede.
3.5.
De GI voert, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, in haar verweerschrift aan dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek in hoger beroep. Het beroepschrift van de moeder heeft tot doel het vervangen van de gecertificeerde instelling (in casu Jeugdbescherming Brabant (JJB) ) die op dit moment belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , door een andere gecertificeerde instelling. De door moeder ingezette procedure (hoger beroep instellen tegen de ondertoezichtstelling) dient als onjuist te worden beschouwd, nu de moeder op grond van artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een verzoek tot het vervangen van de GI (JBB) door een andere gecertificeerde instelling had kunnen indienen bij de rechtbank.
De GI onderschrijft de door de raad in zijn inleidende verzoekschrift aangevoerde gronden voor een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en vindt dat er geen reden is om een andere GI te benoemen. De GI heeft Praktijk [praktijk] ingeschakeld om een psychodiagnostisch onderzoek uit te voeren. Dit onderzoek kan bestaan uit verschillende onderdelen; psychodiagnostiek is een verzamelnaam van wat Praktijk [praktijk] kan bieden afhankelijk van de onderzoeksvragen.
3.6.
De raad meent dat de huidige GI moet worden gehandhaafd. De raad overweegt een beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook in dat geval is het van belang dat de huidige GI gehandhaafd blijft. Vervanging van de GI zou ook vertragend werken op het psychodiagnostisch onderzoek dat moet worden verricht, hetgeen niet in het belang is van de kinderen.
3.7.
De vader stelt goed met de GI te kunnen samenwerken.
3.8.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn beiden positief over de huidige GI en gezinsvoogdijwerker, die zij al langer kennen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
In de zaak met nummer 200.283.429/02
Schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad
3.10.
De moeder heeft verzocht de werking van de beschikking van 28 augustus 2020 te schorsen – naar het hof begrijpt – voor zover het de benoeming van de GI betreft.
Omdat het hof bij onderhavige beschikking einduitspraak doet, heeft de moeder geen belang meer bij de door haar verzochte schorsing in afwachting van de beschikking van het hof in de hoofdzaak voor de duur van deze procedure. Het hof komt aan een inhoudelijke bespreking van dat verzoek dan ook niet toe. Dit verzoek zal worden afgewezen.
In de zaak met nummer 200.283.429/01
Benoeming Stichting Jeugdbescherming Brabant als GI
3.11.
De rechtbank heeft bij beschikking van 28 augustus 2020 [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder kan zich hier niet mee verenigen en zij heeft – naar het hof begrijpt - verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht worden gesteld van een andere gecertificeerde instelling, bijvoorbeeld Briedis.
3.12.1.
Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of de moeder kan worden ontvangen in haar hoger beroep tegen voormelde beschikking van de rechtbank. Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 10 augustus 2020 heeft de raad verzocht [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht te stellen van de Stichting Jeugdbescherming Brabant. Bij brief van 25 augustus 2020 heeft de advocaat van de moeder aan de rechtbank bericht “dat als er een GI wordt benoemd dit in ieder geval niet JBB Brabant zal zijn”.
De rechtbank heeft gemotiveerd conform het verzoek van de raad beslist.
Gezien de inhoud van de brief van de advocaat van de moeder van 25 augustus 2020 merkt het hof het in deze brief gedane verzoek om niet JBB maar een andere gecertificeerde instelling te benoemen aan als een verweer in eerste aanleg tegen de benoeming van JBB als GI. Gelet hierop is de moeder – anders dan de GI stelt - ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
3.12.2.
Aan het hof ligt aldus de vraag voor of een andere gecertificeerde instelling in plaats van JBB tot GI over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] benoemd dient te worden. Voor het beantwoorden van die vraag is van belang dat de raad in eerste aanleg heeft verzocht JBB tot GI te benoemen in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , omdat deze GI al lange tijd betrokken is bij het gezin en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , die in het verleden eerder onder toezicht hebben gestaan van JBB, vertrouwen hebben in de jeugdzorgwerker van JBB.
De rechtbank heeft het niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geacht om een andere GI te benoemen, en heeft het verweer van de moeder gepasseerd. De rechtbank is met de raad van oordeel dat JBB de meest aangewezen instantie is om uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling, aangezien zij sinds lange tijd betrokken is bij het gezin en goed op de hoogte is van de problematiek en dynamiek binnen het gezin. De ernstige ontwikkelingsbedreigingen vragen om directe sturing en begeleiding en het benoemen van een andere GI zal ertoe leiden dat kostbare tijd en informatie verloren zal gaan, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank in strijd is met de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.12.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat JBB de meest aangewezen instantie is om uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Door de moeder zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden genoemd die het hof tot een ander oordeel brengen. Daarbij neemt het hof uitdrukkelijk in aanmerking dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beiden in hun kindgesprek bij het hof hebben aangegeven vertrouwen te hebben in de GI en de jeugdzorgwerker. JBB kent hen en zij kunnen goed met de jeugdzorgwerker praten.
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 28 augustus 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, C.N.M. Antens en A.M. van Riemsdijk, en is op 24 december 2020 uitgesproken door
mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.