ECLI:NL:GHSHE:2020:3993

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
200.274.819_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om vervangende toestemming voor verhuizing met haar minderjarige kind naar een andere woonplaats. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, stelde dat zij met haar kind naar [woonplaats van de moeder] wilde verhuizen, waar zij een geschikte woning had gevonden en waar haar sociale netwerk zich bevond. De vader, die in [woonplaats van de vader] woont, verzette zich tegen deze verhuizing en voerde aan dat de moeder geen toestemming had om met de minderjarige te verhuizen, aangezien zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen en er afspraken waren gemaakt in het ouderschapsplan. Het hof oordeelde dat de moeder niet voldoende had aangetoond dat de verhuizing noodzakelijk was en dat de belangen van de vader en de minderjarige zwaarder wogen dan die van de moeder. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, die het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming voor verhuizing had afgewezen. De ouders werden aangemoedigd om in de toekomst samen te werken aan hun communicatie en de zorg voor hun kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 24 december 2020
Zaaknummer: 200.274.819/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/364140 / FA RK 19-5212
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats van de moeder] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.C.M. Maat-Oldenhof,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats van de vader] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.J.I. van den Branden.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 januari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 maart 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar verzoek tot verlening van vervangende toestemming voor haar verhuizing met [minderjarige] naar [woonplaats van de moeder] toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 april 2020, heeft de vader verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Maat-Oldenhof;
- de vader, bijgestaan door mr. Van den Branden;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een tot het procesdossier in eerste aanleg behorend F9-formulier met productie van de voormalige advocaat van de moeder van 5 november 2019, ingekomen op 12 maart 2020;
- een V6-formulier met producties van de advocaat van de vader, ingekomen op 12 oktober 2020.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben samengewoond.
Zij zijn in januari 2019 gescheiden gaan wonen. De vader is in zijn appartement in [woonplaats van de vader] blijven wonen. De moeder is eerst tijdelijk in de woning van haar zus in [plaats] verbleven en is vervolgens een woning gaan huren in [woonplaats van de moeder] .
3.2.
Tijdens de relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.3.
In een ouderschapsplan, ondertekend op 18 februari 2019, zijn de ouders – voor zover hier van belang – het volgende overeengekomen:
- [minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder en staat op haar adres ingeschreven (artikel 2);
- [minderjarige] verblijft de ene week van dinsdag na de opvang tot donderdag voor de opvang bij de vader en de andere week van woensdagmiddag tot maandagochtend voor de opvang (artikel 3);
- Indien één van de ouders wenst te verhuizen, waardoor hij/zij op een afstand van meer dan 30 km van de andere ouder komt te wonen, zal dat aanleiding zijn met elkaar in overleg te gaan over of de in dit ouderschapsplan gemaakte afspraken herziening behoeven. (artikel 10).
3.4.
Bij vonnis in kort geding van 5 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de vader (in conventie) om de moeder te bevelen met [minderjarige] terug te verhuizen naar [woonplaats van de vader] en om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen, afgewezen. De vordering van de moeder (in reconventie) tot vervangende toestemming voor verhuizing van [minderjarige] naar [woonplaats van de moeder] is eveneens afgewezen.
3.5.
De ouders hebben in oktober 2019 in onderling overleg de in het ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling aangepast in die zin dat [minderjarige] de ene week bij de moeder verblijft en de andere week bij de vader, waarbij het wisselmoment op woensdag om 17.00 uur is.
3.6.
Bij de beschikking van 14 januari 2020 heeft de rechtbank beslist als volgt:
“De rechtbank:
wijzigt artikel 2 van het door partijen op 18 februari 2019 overeengekomen ouderschapsplan voor wat betreft het hoofdverblijf en de inschrijving van de hierna te noemen [minderjarige] in de
Basisregistratie Persoonsgegevens, als volgt:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2017, haar hoofdverblijf bij de man heeft;
beveelt, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder om binnen drie dagen na deze beschikking haar medewerking te verlenen aan de inschrijving van [minderjarige] op het adres van de man aan de [adres] te [woonplaats van de vader] , en verleent de man, voor het geval de vrouw daarmee in gebreke blijft, ter vervanging van de toestemming van de vrouw, toestemming om [minderjarige] in te schrijven op zijn adres in de Basisregistratie Persoonsgegevens;
wijst het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming voor verhuizing van de minderjarige [minderjarige] af;
verwijst partijen voor een zorgtraject ten behoeve van het hiervoor genoemde resultaat naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio [regio] ;
verzoekt het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio [regio] om uiterlijk op 9 juni 2020 pro forma een eindrapportage van de in te zetten zorgaanbieder over het verloop en de resultaten van het zorgtraject in te dienen, zulks met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 4.16 is overwogen. Binnen twee weken na ontvangst zal de eindrapportage naar de advocaten van partijen worden gestuurd en krijgen zij vervolgens twee weken de tijd om daar schriftelijk op te reageren;
verzoekt de raad voor de kinderbescherming, locatie [locatie] , indien de eindrapportage van de zorgaanbieder daartoe aanleiding geeft, de rechter te adviseren ter beantwoording van de hierboven vermelde vraag, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van zijn rapport en advies aan de advocaten van partijen;
houdt de procedure in afwachting van de uitkomst van het zorgtraject aan.”
3.7.
De ouders zijn verwezen naar ouderschapsbemiddeling van Juvent. Juvent heeft besloten de hulpverlening niet voort te zetten, omdat tussen de ouders de nog onderhavige hoger beroep procedure loopt.
3.8.
De moeder kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen. Zij voert, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder komt oorspronkelijk uit [woonplaats van de moeder] . Zij heeft met de vader samengewoond in [woonplaats van de vader] , maar zij is steeds op [woonplaats van de moeder] georiënteerd gebleven. Voor de vader was bekend dat zij op den duur terug naar [woonplaats van de moeder] zou willen verhuizen. Na het uiteengaan van de ouders heeft de moeder zich bij een woningbouwcorporatie, die woningen in zowel [woonplaats van de vader] als [woonplaats van de moeder] verhuurt, ingeschreven. Op dat moment was al duidelijk dat zij zich bij voorkeur in [woonplaats van de moeder] zou vestigen, waar de vader toen ook mee instemde. Alleen als er in [woonplaats van de vader] sneller een plek zou zijn, dan zou de wens van de moeder om in [woonplaats van de moeder] te gaan wonen wederom op de lange baan gaan. De moeder verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat de vader akkoord was met de vestiging van de moeder met [minderjarige] in [woonplaats van de moeder] , onder andere naar de inhoud van het ouderschapsplan, naar de stukken die in het kader van de mediation zijn opgesteld en naar de omstandigheid dat de vader haar geholpen heeft met de verhuizing.
In de door de rechtbank gemaakte belangenafweging heeft de rechtbank ten onrechte de belangen van de vader zwaarder laten wegen dan de belangen van de moeder en de belangen van [minderjarige] niet meegenomen. Sinds het uiteengaan van de ouders heeft de moeder onafgebroken met [minderjarige] in [woonplaats van de moeder] gewoond. Het is voor haar noodzakelijk om daar te blijven wonen, omdat zij daar werkt, haar familie en vrienden daar wonen en zij in [woonplaats van de moeder] over een voor [minderjarige] geschikte woning beschikt. In [woonplaats van de vader] komen daarentegen in de sociale sector overwegend woningen in slechtere wijken beschikbaar.
Het opvoedingsprimaat heeft altijd bij de moeder gelegen. De moeder is meer dan de vader doordeweeks beschikbaar voor [minderjarige] . Zij werkt thans 28 uur per week en is in de weken dat [minderjarige] bij haar is vijf van de zeven dagen beschikbaar voor [minderjarige] . De vader werkt in de praktijk meer dan 36 uur per week en heeft zijn ouders als achtervang in de zorg voor [minderjarige] . Het is in het belang van [minderjarige] dat [minderjarige] zo vaak bij de vader kan zijn als zijn werk dat toelaat en dat de moeder de stabiele factor voor [minderjarige] is. De moeder wil daarom dat [minderjarige] in [woonplaats van de moeder] naar school zal gaan wanneer zij vier jaar wordt. [minderjarige] zal haar buitenschoolse activiteiten wel in [woonplaats van de vader] kunnen doen, zodat zij in beide plaatsen een sociale kring kan opbouwen. Op deze wijze kunnen beide ouders betrokken blijven bij het leven van [minderjarige] , ook indien de moeder in [woonplaats van de moeder] woont en de vader in [woonplaats van de vader] .
Indien het verzoek tot verlening van vervangende toestemming voor verhuizing wordt afgewezen, dan is de moeder bereid om naar [woonplaats van de vader] te verhuizen in het belang van [minderjarige] .
De voorwaardelijke zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg dienen daarom worden vernietigd.
3.9.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
Tijdens hun relatie hebben de ouders op meerdere plekken gewerkt, ook buiten [woonplaats van de moeder] , en hebben zij hun sociale leven in [woonplaats van de vader] gehad. De beëindiging van de relatie door de moeder kwam voor de vader onverwacht. Na het uiteengaan van de ouders hebben zij, in bijzijn van hun beider moeders, op 18 januari 2019 een gesprek gehad. Tijdens dat gesprek heeft de moeder laten weten dat zij zich met [minderjarige] in [woonplaats van de moeder] of omgeving [woonplaats van de moeder] wilde vestigen. Daarop heeft de vader meteen te kennen gegeven dat dit geen beslissing was die zij buiten hem om kon nemen. Op het moment van ondertekening van het ouderschapsplan verbleef de moeder nog in de woning van haar zus. In maart 2019 is de moeder zonder zijn instemming verhuisd naar [woonplaats van de moeder] . Tijdens het mediationtraject, dat aan de ondertekening van het ouderschapsplan vooraf is gegaan, is niet gesproken over deze verhuizing. De omstandigheid dat de vader geen bezwaren heeft geuit tegen de vaststelling van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder, maakt niet dat hij daarmee toestemming heeft gegeven voor een verhuizing van de moeder naar [woonplaats van de moeder] .
Wat betreft de gemaakte belangenafweging door de rechtbank, is de vader van mening dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt van alle betrokken belangen. De noodzaak voor de moeder om te verhuizen naar [woonplaats van de moeder] ontbreekt. De verhuizing is niet doordacht en voorbereid. De ouders hebben alleen afspraken gemaakt over de op dat moment bestaande situatie. De moeder heeft haar keuze om zich definitief in [woonplaats van de moeder] te vestigen zonder hem gemaakt en zij heeft geen alternatieven onderzocht. De ouders hebben de zorg voor [minderjarige] altijd samen gedeeld. De vader wil dat zo houden. De huidige regeling waarbij [minderjarige] evenveel tijd bij ieder van haar ouders doorbrengt is niet langer uit te voeren als [minderjarige] in [woonplaats van de moeder] woont en daar haar school, speelafspraken en buitenschoolse activiteiten zal hebben.
Ten aanzien van zijn zelfstandig verzoek heeft de rechtbank terecht de conclusie getrokken dat de moeder niet bereid is terug te keren naar [woonplaats van de vader] . De moeder heeft dit ter zitting uitdrukkelijk te kennen gegeven. Voor de vader staat vast dat de moeder niet naar [woonplaats van de vader] zal terugkeren. Voor zover de vader zijn zelfstandig verzoek als voorwaardelijk verzoek heeft bedoeld, geldt inmiddels dat hij de huidige situatie dat [minderjarige] op zijn adres staat ingeschreven wil continueren, ook indien de moeder naar [woonplaats van de vader] zou verhuizen.
3.10.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd dat de ouders, met de inzet van hulpverlening, gaan kijken wat in het belang van [minderjarige] is en de ouders hierover zelf een beslissing zullen nemen. De raad heeft daarbij gewezen op de beperkte reikwijdte van de te nemen beschikking, nu de ouders co-ouderschap uitoefenen over [minderjarige] , de verhuizing louter een juridisch verhaal betreft en de problemen zich pas zullen gaan voordoen als [minderjarige] vier jaar wordt.
3.11.
Het hof overweegt als volgt.
3.11.1.
De eerste vraag die voorligt, is of de ouders over de verhuizing van [minderjarige] met de moeder naar [woonplaats van de moeder] eerder overeenstemming hebben bereikt.
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder, gelet op de gemotiveerde ontkenning door de vader, niet aannemelijk gemaakt dat de vader toestemming aan de moeder heeft verleend om met [minderjarige] definitief in [woonplaats van de moeder] te gaan wonen. Deze toestemming kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid uit de door de moeder gestelde omstandigheden, zoals het door partijen ondertekende ouderschapsplan. Op het moment dat de ouders het ouderschapsplan hebben ondertekend verbleef de moeder bij haar zus in [plaats] en was er volgens partijen sprake van een tijdelijke situatie. Pas na het ondertekenen van het ouderschapsplan heeft de moeder een eigen woning in [woonplaats van de moeder] gevonden.
De lezing van partijen of voorafgaande aan de ondertekening van het ouderschapsplan is gesproken over een definitieve vestiging van de moeder in [woonplaats van de moeder] en omgeving, lopen uiteen. Het hof gaat dan ook niet mee met de conclusie die de moeder verbindt aan de door haar overgelegde stukken die in het kader van de mediation zijn opgesteld.
De ouders zijn weliswaar in artikel 2 van het ouderschapsplan overeengekomen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de moeder heeft en op het adres van de moeder staat ingeschreven, maar daaruit blijkt niet dat de vader toestemming heeft verleend voor de verhuizing van [minderjarige] naar [woonplaats van de moeder] , dan wel dat het de moeder vrij stond zonder toestemming van de vader naar [woonplaats van de moeder] te verhuizen. Dit blijkt ook niet uit het tevens in artikel 2 van het ouderschapsplan bepaalde dat de inschrijving van de kinderopvang in [woonplaats van de moeder] zal plaatsvinden, gelet op de door de vader daarvoor gegeven, niet weersproken, verklaring dat bewust voor een dagverblijf in [woonplaats van de moeder] is gekozen omdat beiden daar (toentertijd) werkten.
Evenmin kan uit artikel 10 van het ouderschapsplan – dat indien één van de ouders wenst te verhuizen waardoor hij/zij op een afstand van meer dan 30 km van de andere ouder komt te wonen, dat aanleiding zal zijn met elkaar in overleg te gaan over of de in het ouderschapsplan gemaakte afspraken herziening behoeven – worden afgeleid dat partijen ondubbelzinnig de bedoeling hadden dat bij een verhuizing over een afstand van minder dan 30 kilometer, van de andere ouder geen toestemming nodig zou zijn.
Wel blijkt uit het e-mailbericht dat de vader op 28 februari 2019 aan de moeder zond, in reactie op de vraag van de moeder of de vader het toestemmingsformulier voor inschrijving van [minderjarige] in [woonplaats van de moeder] wil invullen, dat de vader daarmee niet akkoord was.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder nog toestemming nodig heeft voor de verhuizing van [minderjarige] naar [woonplaats van de moeder] . Het hof komt daarom toe aan de toetsing van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals hierna uiteengezet.
3.11.2.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van [minderjarige] toestemming van de vader behoeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen.
Bij een dergelijke beslissing dient het hof - conform vaste rechtspraak - alle omstandigheden in acht te nemen en alle belangen af te wegen.
Hoewel het belang van de minderjarige een overweging van de eerste orde dient te zijn bij deze belangenafweging, kunnen andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de minderjarige (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:BC5901).
3.11.3.
Vaststaat dat de ouders steeds, zowel tijdens hun relatie als daarna, het uitgangspunt hebben gehad dat zij de zorg en opvoeding voor [minderjarige] samen dragen en gelijkelijk verdelen. Op het moment dat de ouders gescheiden gingen wonen, was [minderjarige] één jaar en drie maanden oud. [minderjarige] is thans drie jaar. De afgelopen twee jaren is sprake geweest van co-ouderschap door de ouders en dit is over het algemeen goed verlopen, behoudens de problemen die de ouders ervaren bij het nemen van (gezags)beslissingen over [minderjarige] . Steeds is ingezet op co-ouderschap en beide ouders willen deze regeling in het belang van [minderjarige] – in ieder geval voorlopig – continueren. In het kader van de belangenafweging gaat het hof daarom uit van de geldende co-ouderschapsregeling.
De reisafstand tussen de huidige woningen van de ouders (circa 27 km) levert op dit moment geen belemmering op in de uitvoering van het co-ouderschap. Evenwel acht het hof, gelijk aan de rechtbank, aannemelijk dat gezien voornoemde reisafstand de co-ouderschapsregeling in zijn huidige vorm niet langer uitvoerbaar zal zijn vanaf het moment dat [minderjarige] in oktober 2021 naar school gaat. [minderjarige] zal zich naar mate zij ouder wordt meer gaan wortelen op één plek. Dit zal normaliter de plek zijn waar zij naar school zal gaan, haar buitenschoolse activiteiten zal krijgen en haar vrienden wonen. De wens van de moeder dat [minderjarige] (deels) in [woonplaats van de moeder] woont en daar te zijner tijd naar school gaat, brengt mee dat een grote afstand ontstaat voor de vader tot de dagelijkse activiteiten van [minderjarige] en dit zal tot gevolg hebben dat de vader wordt bemoeilijkt c.q. beperkt in zijn mogelijkheden om betrokken te blijven bij het dagelijkse leven van [minderjarige] overeenkomstig de geldende co-ouderschapsregeling. In dit laatste is het belang van de vader gelegen om geen toestemming te geven voor de verhuizing van de moeder met [minderjarige] naar [woonplaats van de moeder] .
3.11.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder de verhuizing naar [woonplaats van de moeder] in onvoldoende mate doordacht en voorbereid. Het feit dat de moeder met [minderjarige] in de periode voorafgaand aan de verhuizing reeds in de omgeving van [woonplaats van de moeder] verbleef bij haar zus en de vader met die tijdelijke situatie kon instemmen, maakt niet dat de moeder de vader niet meer had hoeven te betrekken bij het aanvaarden van definitieve woonruimte. Het lag op de weg van de moeder om de vader tijdig ter zake te informeren en hem als mede gezaghebbende ouder over [minderjarige] bij haar keuze te betrekken. Echter, niet is gebleken dat de moeder voorafgaand aan haar keuze om een huurwoning in [woonplaats van de moeder] te aanvaarden met de vader in overleg is getreden om de (toekomstige) gevolgen van die keuze voor de vader en [minderjarige] met hem te bespreken en om daarvoor een oplossing te zoeken. Uit de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt evenmin dat de moeder ook in [woonplaats van de vader] naar geschikte woonruimte heeft gezocht en bij haar keuze heeft betrokken wat de voor- en nadelen voor alle betrokkenen zouden zijn van een verhuizing naar [woonplaats van de moeder] in plaats van in [woonplaats van de vader] huisvesting te zoeken.
3.11.5.
Bovendien heeft de moeder de door haar gestelde noodzaak om te verhuizen naar [woonplaats van de moeder] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Zij komt oorspronkelijk uit [woonplaats van de moeder] en heeft tijdens de relatie van de ouders meerdere jaren in [woonplaats van de vader] gewoond. De ouders verschillen van mening over de mate waarin de moeder in die periode haar sociale leven in [woonplaats van de vader] heeft opgebouwd. Voor zover de moeder destijds (deels) op [woonplaats van de moeder] georiënteerd is gebleven, is niet gebleken dat de reisafstand tussen [woonplaats van de vader] en [woonplaats van de moeder] voor haar tot dusdanige problemen leidde dat een verhuizing naar [woonplaats van de moeder] noodzakelijk is. De wens van de moeder om na de beëindiging van de relatie met de vader, weer (terug) in [woonplaats van de moeder] te gaan wonen nabij (onder andere) haar familie, is op zich begrijpelijk, maar de noodzaak voor de verhuizing naar [woonplaats van de moeder] is daarmee niet gegeven.
Voorts is het hof van oordeel dat de moeder haar stelling, dat zij in [woonplaats van de moeder] over een passende woning voor [minderjarige] beschikt en het voor haar niet mogelijk is om een vergelijkbare woning in [woonplaats van de vader] te verkrijgen, tegenover de betwisting door de vader, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij komt dat het niet zeker is of en hoe lang de moeder in [woonplaats van de moeder] zal blijven wonen, nu zij een nieuwe partner heeft die niet in [regio] woonachtig is (hij woont in [plaats] , [provincie] ) en het niet denkbeeldig is dat zij in de toekomst met hem wil gaan samenwonen.
3.11.6.
Al het voorgaande in aanmerking nemende en de belangen van [minderjarige] , de moeder en de vader tegen elkaar afwegend, is het hof van oordeel dat de door de moeder gestelde belangen om met [minderjarige] in [woonplaats van de moeder] te kunnen wonen, minder zwaarwegend zijn dan de belangen van de vader en [minderjarige] bij voortzetting van de door de ouders overeengekomen co-ouderschapsregeling. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen voor wat betreft de beslissing tot afwijzing van het verzoek van de moeder tot het verkrijgen van vervangende toestemming om met [minderjarige] naar [woonplaats van de moeder] te verhuizen.
3.11.7.
Het hof zal de bestreden beschikking eveneens bekrachtigen voor wat betreft de beslissing dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader heeft en, kort gezegd, dat de moeder medewerking dient te verlenen aan de inschrijving van [minderjarige] op het adres van de vader. De moeder stelt weliswaar dat zij in het belang van [minderjarige] bereid is om naar [woonplaats van de vader] terug te verhuizen, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich daartoe actief inspant en bijvoorbeeld bezig is te onderzoeken welke woonmogelijkheden er voor haar zijn in [woonplaats van de vader] . Van concrete plannen om terug te keren naar [woonplaats van de vader] in het geval dat aan de moeder geen vervangende toestemming voor de verhuizing naar [woonplaats van de moeder] wordt verleend, is niet gebleken.
De stelling van de moeder, dat de vader na de inschrijving van [minderjarige] op zijn adres ook andere (financiële) zaken met betrekking tot [minderjarige] naar zich toe heeft getrokken, leidt evenmin tot een andere beslissing. De vader heeft toegelicht om welke reden hij bepaalde (financiële) zaken heeft aangepast en op dit moment is niet gebleken dat dit tot problemen voor [minderjarige] en/of de moeder leidt.
3.11.8.
Tot slot overweegt het hof dat beide ouders tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard dat zij openstaan voor hervatting van de ouderschapsbemiddeling, zodra deze procedure is afgewikkeld. De ouders willen werken aan hun onderlinge communicatie en samenwerking, zodat zij in de toekomst naast afspraken over de praktische zaken ook samen afspraken in het kader van het gezag over [minderjarige] kunnen maken. Het hof acht dit belangrijk voor [minderjarige] . Het is in het belang van [minderjarige] dat wanneer zich wijzigingen voordoen in de persoonlijke omstandigheden van (een van) de ouders of [minderjarige] die aanpassing vragen van de afspraken en beslissingen die dan voor [minderjarige] gelden, de ouders in staat zijn om in onderling overleg nieuwe afspraken te maken.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 januari 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.A.R.M. van Leuven en K.A. Boshouwers is op 24 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.