ECLI:NL:GHSHE:2020:3990

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
20-001359-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake poging tot doodslag en mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg van 10 april 2018. De verdachte, geboren in 1987, werd beschuldigd van poging tot doodslag en mishandeling van zijn toenmalige collega [benadeelde 1] tijdens een personeelsfeest op 19 maart 2017. De verdachte en de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep en de eerdere zitting in eerste aanleg in overweging genomen. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de straftoemeting. De verdediging betoogde dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar was en geen voorwaardelijk opzet had op de dood van [benadeelde 1]. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk met een stuk glas de hals en het oor van [benadeelde 1] heeft verwond, maar heeft de tenlastelegging gewijzigd en de verdachte enkel veroordeeld voor mishandeling. Het hof oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar niet geheel ontoerekeningsvatbaar. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 733 dagen, waarvan 730 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. Daarnaast is de verdachte verplicht om schadevergoeding te betalen aan [benadeelde 1] ter hoogte van € 1.666,19, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001359-18
Uitspraak : 14 juli 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 10 april 2018 in de strafzaak met parketnummer 03-659118-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de straftoemeting en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de verdachte ter zake van het ten laste gelegde (eendaadse samenloop van poging tot doodslag op [benadeelde 1] en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde 1] ) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek. De vordering van de benadeelde partij dient voor wat betreft de gevorderde materiële schadevergoeding geheel te worden toegewezen en voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding tot een hoger bedrag dan de rechtbank heeft toegewezen, aldus de advocaat-generaal.
Door en namens verdachte is betoogd dat verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard. Voorts is betoogd dat verdachte geen voorwaardelijk opzet had op de dood van [benadeelde 1] omdat de schermutseling tussen de verdachte en het slachtoffer van korte duur was en de toegebrachte slagen niet gericht waren op vitale lichaamsdelen. Daarnaast waren de slagen, in ieder geval de tweede slag, niet hard genoeg om tot een poging doodslag te kunnen oordelen. Tot slot is een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is verzocht het oordeel van de rechtbank over die vordering te volgen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger
beroep – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 19 maart 2017 te Velden, gemeente Venlo, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een stuk glas tegen het hoofd en/of de hals van die [benadeelde 1] heeft geslagen, gesneden en/of gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en/of
hij op of omstreeks 19 maart 2017 te Velden, gemeente Venlo, aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een blijvend litteken in het oor) heeft toegebracht door meermalen met een stuk glas op/tegen/in het oor van voornoemde [benadeelde 1] te slaan, te snijden en/of te steken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 maart 2017 te Velden, gemeente Venlo, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met een stuk glas tegen de hals van die [benadeelde 1] heeft geslagen, gesneden en/of gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
hij op 19 maart 2017 te Velden, gemeente Venlo, aan [benadeelde 1] opzettelijk lichamelijk letsel heeft toegebracht door met een stuk glas tegen het oor van voornoemde [benadeelde 1] te slaan, te snijden en/of te steken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op [benadeelde 1] door hem in zijn hals te verwonden met een stuk glas en dat hij [benadeelde 1] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan zijn oor door hem te verwonden met een stuk glas.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft gesteld dat sprake was van een enorme kracht op het oor van [benadeelde 1] , waarbij geen vitaal letsel werd veroorzaakt. Er was derhalve geen sprake van een aanmerkelijke kans dat [benadeelde 1] door dit handelen van de verdachte het leven zou laten. Niet kan derhalve worden bewezen dat verdachte met dit handelen voorwaardelijk opzet had op de dood van [benadeelde 1] .
Voorts heeft de raadsman gesteld dat de snijwond in de hals van [benadeelde 1] een licht tot matig diepe wond was volgens het medisch rapport. Daaruit volgt dat niet bewezen kan worden dat verdachte door het verrichten van die handeling voorwaardelijk opzet had op de dood van [benadeelde 1] .
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Voor wat betreft het eerste deel van het verweer van de raadsman is het belang om daarop te responderen komen te vervallen, nu de advocaat-generaal na het pleidooi een vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft ingediend, welke wijziging door het hof is toegestaan en ertoe heeft geleid dat het toebrengen van de verwonding aan het oor van [benadeelde 1] niet meer is tenlastegelegd als een poging tot doodslag. Het hof is ten aanzien van dit deel van de tenlastelegging van oordeel dat het slaan en snijden in het oor van [benadeelde 1] is aan te merken als mishandeling. Uit de medische informatie van de GGD, opgemaakt door dr. Veltmeijer op 6 april 2017 volgt weliswaar dat sprake is van een permanent litteken, maar onduidelijk is of dit ziet op de hals of het oor. Uit de medische informatie en beoordeling opgemaakt door J. van Gastel, forensisch arts KNMG, van 2 mei 2017 blijkt dat verwacht wordt dat het kraakbeen volledig herstelt en dat het permanente litteken zich bevindt in de hals en niet aan of in het oor. Uit de nadien door [benadeelde 1] in het kader van zijn vordering als benadeelde partij toegezonden schadeonderbouwingsformulier, als bijlage gevoegd bij het verzoek tot schadevergoeding d.d. 15 mei 2017, volgt weliswaar dat het oor van [benadeelde 1] destijds nog gevoelig was en na het douchen of zwemmen erg zeer deed in de buitenlucht, maar in het dossier ontbreekt recente informatie over de mate waarin het oor van [benadeelde 1] is hersteld en de vraag of daarvoor eventueel nadere medische behandeling nodig was. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden dat sprake was van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het oor van [benadeelde 1] door de verdachte. Het hof acht daarom enkel bewezen dat verdachte [benadeelde 1] heeft mishandeld aan zijn oor.
Voor wat betreft het tweede onderdeel van het verweer overweegt het hof dat in de medische informatie en beoordeling opgemaakt door J. van Gastel, forensisch arts KNMG, van 2 mei 2017 is opgenomen dat de snijwond in de hals van [benadeelde 1] , van de onderzijde van zijn linkeroor lopend naar de hals, licht tot matig diep is. Die snijwond is gelegen nabij de dwarse halsspier en aan de voorzijde van die spier bevindt zich de grote halsslagader. De afstand tussen de door verdachte veroorzaakte verwonding tot de halsslagader is gering. Het hof begrijpt deze beoordeling aldus dat het niet veel had gescheeld of verdachte had met zijn handelen wél de halsslagader van [benadeelde 1] geraakt. Het hof is van oordeel dat het ongecontroleerd steken en snijden in de hals van een slachtoffer zoals de verdachte heeft gedaan de aanmerkelijke kans met zich brengt dat het slachtoffer een of meer dodelijke verwondingen oploopt. De enkele omstandigheid dat de beschreven snijwond in de nek thans licht tot matig diep was, doet daaraan niet af.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

de eendaadse samenloop van

poging tot doodslag

en

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een dissociatieve toestand ten tijde van het ten laste gelegde, zodat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde niet kan worden aangemerkt als geheel ontoerekeningsvatbaar. De deskundige heeft verklaard dat ze geen dissociatieve toestand heeft kunnen vaststellen en dat verdachte niet gevoelig was voor het ontstaan een dergelijke toestand. Voorts volgt uit het dossier dat verdachte zich nog kon uitspreken.
De advocaat-generaal heeft voorts gesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht ten tijde van het tenlastegelegde nu hij volgens het psychologisch pro justitia rapport van 7 juni 2017 lijdt aan PTSS en een stoornis in het autismespectrum.
Standpunt verdediging
Door en namens de verdachte is gesteld dat bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een dissociatieve toestand, waardoor verdachte aan het tenlastegelegde in het geheel geen herinnering meer heeft en hij niet bewust heeft gehandeld. Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit dan ook geheel ontoerekeningsvatbaar en daarmee niet strafbaar.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat verdachte ter terechtzitting van het hof van 30 juni 2020 heeft verklaard dat het laatste moment dat hij zich nog kan herinneren van 19 maart 2017 is, dat hij tegen zijn collega [getuige 1] zei dat hij naar het toilet, dat een verdieping lager was gelegen, ging. Het eerstvolgende moment dat hij zich kan herinneren is dat hij wakker werd en er een agent tegenover hem stond of zat.
Vast staat dat verdachte bij het toilet [benadeelde 1] tegenkwam, dat hij naar boven is gelopen, een glas heeft stuk gemaakt, terug naar beneden is gelopen en [benadeelde 1] heeft verwond in zijn hals en aan zijn oor.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte tussen de twee momenten die hij zich actief kan herinneren, geheel ontoerekeningsvatbaar was. Naar het oordeel van het hof blijken uit het dossier contra-indicaties voor die conclusie. Zo heeft [getuige 2] bij de politie verklaard dat verdachte voorafgaande aan het incident tegen zijn collega heeft verteld dat hij zich stoorde aan het (handtastelijk) gedrag van zijn collega [benadeelde 1] , dat het gedrag dat [benadeelde 1] die avond vertoonde verdachte deed denken aan het gedrag van zijn alcoholistische vader en dat zijn handen jeukten.
Verdachte heeft eveneens verklaard dat [benadeelde 1] die dag een aanvallende houding had, dat hij mensen stevig bij de schouder vastpakte en dat verdachte met een collega besprak dat dit niet normaal was. Op enig moment keerde [benadeelde 1] zich volgens de verdachte tegen hem.
Uit de verklaring van [benadeelde 1] blijkt verder dat verdachte en hij vlak voordat verdachte hem verwondde ruzie hadden en dat verdachte toen tegen hem zei ‘ik kom terug’, de verdachte vervolgens naar boven liep en weer terug naar beneden kwam waarna hij zei ‘hier heb je het’. Verdachte verwondde [benadeelde 1] vervolgens met een stuk gemaakt glas. Het hof heeft in deze omstandigheden en uitlatingen van de verdachte die vooraf gingen aan de geweldpleging van de verdachte jegens [benadeelde 1] en die overeenstemden met verdachte’s handelen, enige mate van bewustheid van handelen bij verdachte gezien en aldus contra-indicaties voor de stelling dat verdachte tijdens de geweldpleging volledig ontoerekeningsvatbaar was.
Het hof ziet zich in dit oordeel gesterkt door het verhoor van de deskundige M.H. Keppel ter terechtzitting van het gerechtshof van 30 juni 2020. Keppel heeft tegenover het hof verklaard dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een dissociatieve toestand. Zij heeft verklaard dat de mogelijkheid van een dergelijke toestand, slechts een verklaring zou kunnen zijn voor het handelen van de verdachte, die normaliter vermijdend gedrag vertoont in dergelijke situaties en in dit geval derhalve gedrag heeft vertoond dat niet verwacht zou worden van hem. Eerder had de deskundige Keppel, in het door haar opgemaakte psychologisch pro justitia rapport van 7 juni 2017, al gerapporteerd dat verdachte niet gevoelig was voor het ontstaan van een dissociatieve toestand en dat zij een dergelijke toestand niet heeft kunnen vaststellen.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het verdachte aan ieder inzicht en bewustheid in zijn handelen heeft ontbroken en dat hij in het geheel geen keuze meer had in zijn gedrag ten gevolge van het ontstaan van een dissociatieve toestand. Het hof gaat dan ook voorbij aan het verweer van de verdediging.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof evenwel van oordeel dat uit voornoemd rapport van 7 juni 2017genoegzaam blijkt dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de geestvermogens in de vorm van een autismespectrumstoornis en een complexe, chronische verlopende, posttraumatische stressstoornis, alsmede van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Deze hebben de gedragskeuzes en de gedragingen van de verdachte zodanig beïnvloed dat verdachte is aan te merken als verminderd toerekeningsvatbaar ten tijde van het tenlastegelegde. Het hof zal die conclusie overnemen en de verdachte aldus beschouwen in het kader van de strafoplegging.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich op een personeelsfeest schuldig gemaakt aan het plegen van poging tot doodslag en mishandeling van zijn toenmalige collega [benadeelde 1] , nadat tussen hen die dag een aantal keer wrijving was geweest. Met zijn handelen heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde 1] en hem pijn en letsel toegebracht. Dat verdachte de halsslagader van [benadeelde 1] niet heeft geraakt, is niet aan het gedrag van de verdachte te wijten, maar een gelukkige omstandigheid voor [benadeelde 1] .
Voor wat betreft de persoon van de verdachte volgt uit het psychologisch onderzoek pro justitia d.d. 7 juni 2017 van de deskundige M.H. Keppel, dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de geestvermogens in de vorm van een autismespectrumstoornis en een complexe, chronische verlopende, posttraumatische stressstoornis, alsmede van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Deze hebben de gedragskeuzes en de gedragingen van de verdachte zodanig beïnvloed dat verdachte is aan te merken als verminderd toerekeningsvatbaar ten tijde van het tenlastegelegde. Het recidiverisico is ingeschat als laag tot matig, maar desondanks is een individuele ambulante behandeling geadviseerd, gericht op de PTSS-klachten, coping strategieën en emotieregulatie van de verdachte, daarbij rekening houdend met de autismespectrumstoornis. Behandeling kan plaatsvinden in het kader van een reclasseringstoezicht dat is verbonden aan een voorwaardelijk strafdeel.
In het reclasseringsadvies van 2 maart 2018 heeft de reclassering in gelijke zin geadviseerd. Het hof neemt de inhoud van deze adviezen over en maakt deze tot de zijne.
Het hof heeft daarnaast geconstateerd dat verdachte, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 april 2020, niet eerder is veroordeeld ter zake van enig ander soortgelijk feit als thans tenlastegelegd.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en gelet op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof is echter van oordeel dat hetgeen ter terechtzitting van het hof is gebleken ten aanzien van de persoon van de verdachte er in dit geval toe moet leiden dat de duur van het onvoorwaardelijk deel van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf gelijk dient te zijn aan de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Het hof zal, conform het vonnis van de rechtbank, aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen van 733 dagen, waarvan 730 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar. De tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht dient op deze straf in mindering dient te worden gebracht. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Aan het voorwaardelijk strafdeel zal het hof, conform het vonnis van de rechtbank, de voorwaarden verbinden van reclasseringstoezicht inclusief een meldplicht en daarnaast individuele ambulante behandeling van de verdachte in verband met zijn autismespectrumstoornis en PTSS bij Forensisch Psychiatrische Polikliniek De Horst, of een soortgelijke ambulante (forensische) zorg, zoals is geadviseerd door de psycholoog en de reclassering.
Daarnaast acht het hof het passend en geboden dat aan de verdachte een taakstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis zal worden opgelegd.
De straf die het hof aan de verdachte zal opleggen is substantieel lager dan de advocaat-generaal heeft gevorderd. Het hof heeft in dat oordeel betrokken dat het hof ten aanzien van de geweldpleging tegen het oor van [benadeelde 1] enkel tot een bewezenverklaring van mishandeling is gekomen en niet tot een bewezenverklaring ter zake van zware mishandeling. Voorts is het hof van oordeel dat in de eis van de advocaat-generaal de persoon van de verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid onvoldoende matigend zijn meegewogen. Van een precedentenwerking bij een lage onvoorwaardelijke gevangenisstraf bij dergelijke strafbare feiten, zoals de advocaat-generaal voorziet, is naar het oordeel van het hof geen sprake gelet op de zeer uitzonderlijke omstandigheden de persoon van de verdachte betreffende.
De in beslag genomen voorwerpen
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met behulp waarvan het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden
onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.116,19, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat uit de volgende posten:
- Materieel € 416,19 (eigen risico zorgverzekering 2017 ad € 385,00 en
reiskosten ad € 31,19)
- Immaterieel: €
1.750,00
Totaal: € 2.116,19
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.666,19, bestaande uit de gevorderde materiële schadevergoeding en een bedrag van
€ 1.250,00 immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 1.666,19, bestaande uit de gevorderde materiële schadevergoeding en een bedrag van € 1.250,00 aan immateriële schadevergoeding.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2017 tot de dag der algehele voldoening en met een beslissing omtrent de kosten als na te melden.
Voor het overige dient de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen, nu de ontstane schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. De benadeelde partij heeft immers zelf ook een aandeel gehad in het ontstaan van de door hem gevorderde schade door verdachte gedurende het bedrijfsuitje telkens op te zoeken en te provoceren.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 1.666,19. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 55, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
733 (zevenhonderddrieëndertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
730 (zevenhonderddertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
a. de veroordeelde zich binnen drie dagen na het onherroepelijk worden van dit arrest meldt bij Reclassering Nederland op het adres Bredeweg 28b te Roermond (telefoonnummer 088-804 15 01), waarna hij zich blijft melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
b. de veroordeelde houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de reclassering;
c. de veroordeelde wordt verplicht om zich te laten behandelen bij Forensisch Psychiatrische Polikliniek De Horst - of soortgelijke ambulante (forensische) zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering in overleg met de huidige behandelaar - waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Geeft de reclassering opdracht toezicht te houden op de naleving van de
voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- glasscherven met bloed (voorwerpnummer 920417)
- glasscherven zonder bloed (voorwerpnummer 920418) .

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.666,19 (duizend zeshonderdzesenzestig euro en negentien cent) bestaande uit € 416,19 (vierhonderdzestien euro en negentien cent) aan materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2017 tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.666,19 (duizend zeshonderdzesenzestig euro en negentien cent) bestaande uit
€ 416,19 (vierhonderdzestien euro en negentien cent) aan materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de 19 maart 2017 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
26 (zesentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 14 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. S. Riemens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.