6.6.2.[geïntimeerde] heeft betoogd dat het nadeel van [appellanten] van € 16.272,00 in de onderlinge verhouding met [broer van appellant 1] vergoed dient te worden vanuit het vermogen van [broer van appellant 1] . [broer van appellant 1] heeft immers geprofiteerd van de foute doorrekening van zijn inbreng in de maatschap. [geïntimeerde] wijst er hierbij op dat schuldeiser en schuldenaar verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Iedereen zag dat er sprake is van een rekenkundige fout, waardoor [broer van appellant 1] ten onrechte werd bevoordeeld, aldus [geïntimeerde] . [appellanten] hadden dit in onderling overleg met [broer van appellant 1] behoren op te lossen, zeker nu zij in de toekomst met elkaar moeten samenwerken en [broer van appellant 1] de broer is van [appellant 1] .
De rekenfout was volgens [geïntimeerde] evident: de fout kan worden vastgesteld bij het doorlezen van de brief van [finance adviseur] van 3 oktober 2013. Voor de hoogte van de door [broer van appellant 1] te betalen toetredingsprijs hebben [appellanten] en [broer van appellant 1] zich gebonden aan de inhoud van de brief van [finance adviseur] van 3 oktober 2013, in het bijzonder aan de in die brief vermelde uitgangspunten voor de berekening van de toetredingsprijs. Duidelijk was dat [broer van appellant 1] voor een derde deelgenoot zou worden van de gemeenschap en dat hij daarom ook voor 1/3 gerechtigd bleef met betrekking tot zijn inbreng. Door de rekenkundige fout is er een lagere toetredingsvergoeding uitgekomen dan er uitgekomen zou zijn bij een juiste doorrekening van de uitgangspunten zoals die zijn vermeld in deze brief. In de gegeven omstandigheden van het geval komt het daarom niet alleen aan op de zuivere taalkundige uitleg van de toetredingsovereenkomst, maar op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomst mochten toekennen en wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit betekent concreet dat [appellanten] en [broer van appellant 1] over en weer van elkaar mogen verwachten elkaar te houden aan een toetredingsprijs die is gebaseerd op een doorrekening zonder rekenkundige fout, aldus nog steeds [geïntimeerde] . Die, bij juiste toepassing van de overeengekomen uitgangspunten, hogere prijs maakte daarom deel uit van de overeenkomst tussen [appellanten] en [broer van appellant 1] . [geïntimeerde] wijst er hierbij op dat alle drie de partijen bij de overeenkomsten advocaten zijn op met name het terrein van het ondernemingsrecht. Dit betekent, zo concludeert [geïntimeerde] , dat [appellanten] [broer van appellant 1] wel degelijk hadden kunnen en moeten aanspreken voor het door [broer van appellant 1] te weinig betaalde bedrag.
6.6.3.Het hof verwerpt dit betoog van [geïntimeerde] .
a. In de maatschapsovereenkomstis in artikel 4.5. het volgende opgenomen:
“(…) Met het oog op de toetreding voldoet partij 3 (hof: [broer van appellant 1] ) aan partijen sub 1 en 2 (hof: [appellanten] ) de tussen partijen separaat overeengekomen vergoeding voor deelname aan het maatschappelijk vermogen en de bestaande goodwill. De omvang van deze vergoeding wordt bepaald op de eveneens tussen partijen separaat bepaalde wijze per dag van de toetreding van partij sub 3. De getroffen regeling van 18 december 2013 wordt als bijlage aan deze overeenkomst gehecht (…)”
Met “de getroffen regeling van 18 december 2013” wordt bedoeld de regeling zoals die blijkt uit de e-mailberichten van [finance adviseur] aan [appellanten] , van [appellant 1] aan [broer van appellant 1] en van [broer van appellant 1] aan [appellant 1] , allemaal van 18 december 2013. [broer van appellant 1] verklaart zich in zijn bericht akkoord met de regeling zoals [finance adviseur] die in zijn bericht aan [appellanten] heeft verwoord. In dat e-mailbericht van [finance adviseur] vermeldt [finance adviseur] het volgende:
“(…) We kunnen de inbreng van [broer van appellant 1] (hof: [broer van appellant 1] ) baseren op mijn schrijven van 3 oktober (in de bijlage opgenomen) en de definitieve afrekening baseren op de jaarcijfers 2013. De genoemde pm post zou ik voorlopig meenemen voor een bedraag van € 29.000 (conform 31/12/2012) zodat [broer van appellant 1] een bedrag moet storten van € 132.000 (waarvan € 15.000 kasgeld) (…)”
Het schrijven van 3 oktober 2013, waarnaar [finance adviseur] verwijst in het hiervoor vermelde e-mailbericht betreft de brief van [finance adviseur] aan [appellanten] van 3 oktober 2018. Op pagina 2 van de brief onder “2.
Waardering van de inbreng van [broer van appellant 1] ”schrijft [finance adviseur] onder andere het volgende:
“(…) Waarde inbreng [broer van appellant 1] 48.815
Factor X extra bijdrage (…)”
Op pagina 3 van de brief vermeldt [finance adviseur] :
“(…)3. Feitelijke inbreng per overnamedatum
Waarde activa + NWK pm per 1/12/2012 € 29.000
Goodwill 137.000
Storting kasgeld 15.000
Waarde inbreng [broer van appellant 1] -49.000
_______
Resteerd te betalen 103.000 (…)”
b. Het hof stelt vast dat in geen van de hiervoor vermelde berichten een toelichting wordt gegeven op de wijze/mate van verrekening van de inbreng van [broer van appellant 1] in de door hem te betalen toetredingsprijs. Meer in het bijzonder wordt er nergens aangegeven dat de waarde van de inbreng slechts voor 2/3 deel in mindering op de toetredingsprijs moest worden gebracht en dat die verdeling onderdeel van de overeenkomst uitmaakte. Dat de manier waarop [finance adviseur] tot de waardering van de inbreng van [broer van appellant 1] was gekomen onderwerp van gesprek/discussie is geweest tussen partijen blijkt, behalve dat [finance adviseur] vermeldt dat de inbreng de omzet betreft afkomstig van één klant, uit niets. Er wordt in de kern slechts een eenvoudige rekensom/optelling gemaakt die cijfermatig klopt. De uitkomst van die rekensom gaf de toetredingsprijs weer die [broer van appellant 1] volgens alle drie de partijen moest betalen. Met die prijs heeft [broer van appellant 1] zich ook akkoord verklaard en hij heeft die prijs ook betaald. De enige onzekerheid die betrekking had op de toetredingsprijs en die had kunnen leiden tot verhoging dan wel verlaging van die prijs betrof de p.m. post “waardering activa” en dat zag niet op de waardering van de inbreng van [broer van appellant 1] . Voor het overige stonden, afgaande op de bewoordingen van de brief van 3 oktober 2013, alle relevante gegevens op basis waarvan partijen moesten besluiten hoe hoog de toetredingsprijs zou zijn, vast. Dat geldt ook voor de waardering van de inbreng van [broer van appellant 1] . Daarover stelt de brief immers zonder voorbehoud:
“De inbreng van[ [broer van appellant 1] , toevoeging hof]
hebben wij als volgt vastgesteld”, waarna de berekening ervan volgt.
c. Dat [appellanten] en [broer van appellant 1] hadden moeten begrijpen dat de waardering van de inbreng van [broer van appellant 1] als gevolg van een denkfout van [finance adviseur] niet juist was en dat zij daarom, mede in het licht van wat bepaald is in artikel 6:2 BW, redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten dat, achteraf, uitgegaan wordt van een lagere waardering van die inbreng en daarmee van een hogere toetredingsprijs volgt het hof niet. Zoals gezegd: een toelichting op de manier waarop [finance adviseur] tot de waardering van de inbreng van [broer van appellant 1] was gekomen ontbrak. De door [appellanten] ingeschakelde deskundige [finance adviseur] had de inbreng op € 49.000,00 gewaardeerd. Dat [finance adviseur] daarbij verzuimd had ermee rekening te houden dat de inbreng van de omzet door [broer van appellant 1] slechts voor 2/3 deel moest meetellen, konden [appellanten] en [broer van appellant 1] naar het oordeel van het hof nergens uit afleiden. [finance adviseur] heeft met instemming van [appellanten] op basis van die (achteraf foute) waardering verder met [broer van appellant 1] gesproken en alle betrokken partijen hebben die waardering en de uiteindelijke toetredingsprijs als eindresultaat van de onderhandelingen zonder enig voorbehoud geaccepteerd en mogen accepteren.
d. Het enkele feit dat de betrokken partijen alle drie advocaten zijn en actief op het terrein van het ondernemingsrecht betekent niet dat van hen verwacht had mogen worden dat zij de denkfout (van een eenvoudige rekenfout is geen sprake) van [finance adviseur] meteen hadden doorzien. [geïntimeerde] is daar nota bene zelf ook pas enige tijd later achter gekomen. Als de fout in de waardering/verwerking van de inbreng zo evident was geweest als [geïntimeerde] nu stelt, dan had verwacht mogen worden dat [finance adviseur] als senior corporate finance adviseur die fout zelf ook meteen had gezien, wat niet het geval is geweest.
e. De slotsom luidt naar het oordeel van het hof dan ook dat een juridische procedure tegen [broer van appellant 1] op grond van nakoming niet kansrijk was geweest en daarom ook redelijkerwijs niet van hen gevergd kon worden. Van eigen schuld van [appellanten] door het niet instellen van een nakomingsvordering tegen [broer van appellant 1] is dan ook geen sprake. Grief I in incidenteel hoger beroep slaagt daarom niet.
Geen vordering op grond van dwaling
6.7.1.Volgens [geïntimeerde] hadden [appellanten] tegen [broer van appellant 1] een dwalingsvordering kunnen en moeten instellen en op grond van artikel 6:230 lid 2 BW van de rechter kunnen verlangen dat in plaats van de overeenkomst tussen [appellanten] en [broer van appellant 1] te vernietigen de gevolgen van de overeenkomst zouden worden gewijzigd in die zin dat het nadeel werd opgeheven. Concreet betekent dat dat de door [broer van appellant 1] te betalen toetredingsprijs met € 16.272,00 wordt verhoogd.
[geïntimeerde] voert verder aan dat het gegeven dat de rekenfout door [finance adviseur] is gemaakt niet betekent dat de dwaling voor rekening van [appellanten] zou moeten blijven. [finance adviseur] was zowel voor [appellanten] als [broer van appellant 1] te beschouwen als “derde”. Dat [appellanten] [finance adviseur] had ingeschakeld is onvoldoende om de gevolgen van de fout van [finance adviseur] volledig in de risicosfeer van [appellanten] te leggen. [broer van appellant 1] was ook niet te beschouwen als “tegenpartij” bij de opdracht van [finance adviseur] . [finance adviseur] heeft ook de resultaten van zijn werk rechtstreeks besproken met [broer van appellant 1] . Bovendien, aldus [geïntimeerde] , werd [broer van appellant 1] zelf bijgestaan door een accountant, de heer [accountant] , terwijl [appellanten] niet werden bijgestaan door een accountant. Het lag dus eerder in de risicosfeer van [broer van appellant 1] om de rekenfout te ontdekken. Er zijn volgens [geïntimeerde] geen omstandigheden aan te wijzen die van zo’n invloed moeten zijn, dat de risicosfeer uitsluitend ligt bij één van partijen. Daarbij is volgens [geïntimeerde] van belang dat partijen alle drie advocaat zijn. Een dwalingsvordering, zo concludeert [geïntimeerde] , zou een zeer reële kans op succes hebben gehad.
6.7.2.Ook dit betoog van [geïntimeerde] volgt het hof niet.
a. Zoals hiervoor al is overwogen, blijkt uit de hiervoor geciteerde relevante stukken niet dat dat de waarde van de inbreng slechts voor 2/3 deel in mindering op de toetredingsprijs moest worden gebracht. Evenmin blijkt dat de verdeling van de inbreng van [broer van appellant 1] in 2/3 - 1/3 op enig moment voor het sluiten van de maatschapsovereenkomst onderwerp van gesprek is geweest tussen [appellanten] en [broer van appellant 1] of tussen [appellanten] en/of [broer van appellant 1] en [finance adviseur] en dat partijen het over die verdeling eens waren. Zoals hiervoor ook al is overwogen is het hof van oordeel dat de door [finance adviseur] gemaakte denkfout niet evident was. Het komt er daarom eenvoudig op neer dat [finance adviseur] partijen voorzag van een berekening van de toetredingsprijs die [broer van appellant 1] zou moeten betalen, waarvan de waardering van de inbreng van [broer van appellant 1] een onderdeel was, en dat partijen zich akkoord hebben verklaard met die berekening en die toetredingsprijs. Van dwaling is naar het oordeel van het hof daarom geen sprake.
b. Het hof is verder van oordeel dat ook al zou er sprake zijn geweest van wederzijdse dwaling, die dwaling in de risicosfeer van [appellanten] zou hebben gelegen en de dwaling zou daarom niet verschoonbaar zijn. Het was de door hen ingeschakelde deskundige die de (niet evidente) denkfout heeft gemaakt. Het betoog van [geïntimeerde] gaat eraan voorbij dat [finance adviseur] optrad in opdracht van [appellanten] [finance adviseur] zou als opdrachtnemer de waarde van de maatschap bepalen, de aanbiedingsbrief namens de maatschap opstellen en, afhankelijk van de te kiezen strategie alleen of samen met [appellanten] in onderhandeling treden met [broer van appellant 1] om voor [appellanten] het optimale resultaat te behalen. Er kan dan ook geen twijfel over bestaan dat [finance adviseur] als adviseur voor en namens [appellanten] optrad. Hij was geen neutrale derde en de stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten] , anders dan [broer van appellant 1] , niet werden bijgestaan door een accountant en dat de dwaling daarom eerder in de risicosfeer van [broer van appellant 1] zou liggen kan het hof dan ook niet plaatsen.
c. De conclusie luidt gelet op wat hiervoor is overwogen dat ook een dwalingsvordering van [appellanten] tegen [broer van appellant 1] niet kansrijk was geweest en daarom ook redelijkerwijs niet van hen gevergd kon worden. Van eigen schuld van [appellanten] door het niet instellen van een dwalingsvordering tegen [broer van appellant 1] is dan ook geen sprake. Grief II in incidenteel hoger beroep wordt daarom verworpen.
[appellanten] hebben wel schade geleden door de fout van [finance adviseur]