ECLI:NL:GHSHE:2020:3928

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.273.014_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nihilstelling van kinder- en partneralimentatie met terugwerkende kracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nihilstelling van kinder- en partneralimentatie. De bewindvoerder, die optreedt namens de man, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 oktober 2019. De rechtbank had de verzoeken van de bewindvoerder om de alimentatieverplichtingen van de man op nihil te stellen, afgewezen. De bewindvoerder stelde dat de man, ten tijde van de echtscheiding in 2013, geen draagkracht had en dat de alimentatieverplichtingen van de man nooit aan de wettelijke maatstaven hebben voldaan.

Tijdens de mondelinge behandeling op 5 november 2020 is de man, bijgestaan door zijn advocaat, verschenen via een videoverbinding. De vrouw en de jongmeerderjarigen hebben zich verzet tegen de verzoeken van de bewindvoerder. Het hof heeft vastgesteld dat de man in de periode na de echtscheiding in verschillende procedures betrokken is geweest, waarbij alimentatieverplichtingen zijn opgelegd zonder dat zijn draagkracht inhoudelijk is beoordeeld. Het hof heeft geconcludeerd dat de man al ten tijde van de echtscheiding geen draagkracht had en dat zijn schuldenlast sindsdien is toegenomen.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatieverplichtingen van de man op nihil gesteld, met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2016 voor de kinderalimentatie en vanaf 1 mei 2017 voor de partneralimentatie. Het hof heeft bepaald dat, voor zover de man in deze perioden heeft betaald, er geen terugbetalingsverplichting is voor de vrouw of de kinderen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.273.014/01
zaaknummer rechtbank : C/02/353801 / FA RK 19-149
beschikking van de meervoudige kamer van 17 december 2020
inzake
[Bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V.
hierna te noemen: de bewindvoerder
verzoeker in hoger beroep,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[de man],
hierna te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S. Tümkaya-Canimoglu te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.A. Remport Urban te Bergen op Zoom ,
en
[jongmeerderjarige 1],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige 1] ,
advocaat mr. R.A. Remport Urban te Bergen op Zoom ,
en
[jongmeerderjarige 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige 2] ,
advocaat mr. R.A. Remport Urban te Bergen op Zoom .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De bewindvoerder is op 21 januari 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 oktober 2019.
2.2.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een F9-formulier gericht aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 september 2019, met bijlagen, van de advocaat van de bewindvoerder, ingekomen bij het hof op 27 februari 2020;
- het V6-formulier van de advocaat van de bewindvoerder van 27 mei 2020, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 28 mei 2020;
- het V6-formulier van de advocaat van de vrouw van 20 oktober 2020, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 22 oktober 2020;
- het V6-formulier van 22 oktober 2020, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 26 oktober 2020;
-V6-formulier van de advocaat van de bewindvoerder van 26 oktober 2020, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 5 november 2020 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man is verschenen via een videoverbinding. Voor de man is als tolk verschenen G. Dogruyol (tolknummer 1102).

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft op 9 augustus 2013 de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Deze beschikking is op 18 september 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Uit het huwelijk van de man en de vrouw zijn de volgende jongmeerderjarige kinderen geboren:
- [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] (hierna: [jongmeerderjarige 1] ),
- [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] (hierna: [jongmeerderjarige 2] )
3.3.1.
Uit het huwelijk van partijen is het volgende minderjarige kind geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ),
(hierna ook: de kinderen).
3.4.
Bij beschikking van 23 december 2016 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de toen nog minderjarige kinderen met ingang van 1 september 2016 vastgesteld op € 250,- per maand per kind.
3.5.
Bij beschikking van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2017 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen een bedrag van € 3.000,- per maand.
3.6.
Bij beschikking van 31 januari 2018 heeft de rechtbank het door de man aan de gemeente [woonplaats] te betalen bedrag ter zake van kosten van bijstand ten behoeve van zijn minderjarige kinderen voor de periode van 9 november 2019 tot en met 31 oktober 2017 vastgesteld op € 586,67 en met ingang van 1 november 2017 op € 50,- per maand, zulks zolang de bijstandverlening aan de vrouw en de minderjarigen voortduurt.
3.7.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de bewindvoerder teneinde de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en het levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarigen met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2016 op nihil te stellen, afgewezen. Daarnaast is het verzoek van de bewindvoerder de door de man te betalen partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van 1 mei 2017 afgewezen.
4.2.
De bewindvoerder verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het bedrag ten behoeve van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en de kosten van levensonderhoud van de jongmeerderjarigen met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2016 op nihil wordt gesteld, alsmede te bepalen dat (het hof begrijpt: de bijdrage van de man in de kosten van) het levensonderhoud van de vrouw met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2017 op nihil wordt gesteld, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bijdrage met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum vast te stellen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Het hof stelt ambtshalve vast dat de rechtbank op de juiste gronden de bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft vastgesteld en het Nederlands recht van toepassing heeft verklaard.
Kinder- en partneralimentatie
5.2.
Het hof begrijpt uit de overgelegde stukken en hetgeen naar voren is gekomen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof dat de bewindvoerder wijziging van de kinder- en partneralimentatie verzoekt, omdat die kinder- en partneralimentatie van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben beantwoord.
5.3.
De moeder, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] hebben zich hiertegen verweerd en aangevoerd dat de man immer over voldoende draagkracht heeft beschikt om de vastgestelde bijdragen te voldoen.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1.
Het hof begrijpt aldus dat de bewindvoerder zich beroept op artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.4.2.
Gebleken is dat de echtscheiding tussen de man en de vrouw door de rechtbank is uitgesproken op 9 augustus 2013. De echtscheiding is op 18 september 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft in voornoemde beslissing bepaald dat het tussen partijen gesloten convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van deze beschikking. Uit artikel 7 van het ouderschapsplan en artikel 2 van het convenant blijkt dat de man en de vrouw zijn overeengekomen dat de man ten tijde van de echtscheiding geen draagkracht had ten gevolge van een schuldenlast van ongeveer € 70.000,- in verband met de door hem gedreven, verlieslijdende, onderneming.
In de periode daarna is de man bij diverse procedures betrokken geweest waarin aan hem
(bij verstek) een alimentatieverplichting is opgelegd. Eerst bij beschikking van 23 december 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 september 2016 aan de vrouw een bedrag van € 250,- per maand per kind aan kinderalimentatie dient te betalen. Daarna heeft de rechtbank bij beschikking van 30 augustus 2017 bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2017 een bedrag van € 3.000,- aan partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 31 januari 2018 in het kader van een verhaalsprocedure van de gemeente [woonplaats] bepaald dat de man ten behoeve van zijn minderjarige kinderen dient te betalen een bedrag van € 586,67 over de periode van 9 november 2016 tot en met 31 oktober 2017 en € 50,- per maand met ingang van 1 november 2017. In voornoemde drie procedures is de man niet verschenen en heeft geen inhoudelijke boordeling (van de draagkracht van de man) plaatsgevonden.
Voorts is gebleken dat de rechtbank het vermogen van de man met ingang van 17 december 2018 onder bewind heeft gesteld op grond van het hebben van problematische schulden. In de periode na de echtscheiding is de schuldenlast van de man fors gestegen. Uit de door de bewindvoerder opgestelde en overgelegde crediteurenlijst blijkt dat de totale restschuld van de man is opgelopen tot € 462.964,29.
Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande voldoende vast staat dat de man al ten tijde van de echtscheiding geen draagkracht had enige bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan wel bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, en dat nu nog steeds niet heeft. De stelling van de vrouw en de kinderen dat de man meer inkomen geniet dan hij doet voorkomen, dan wel over meer vermogen beschikt, is niet met voldoende concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd, en wordt overigens door de man en de bewindvoerder betwist.
5.4.3.
Het voorgaande leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2016 en 30 augustus 2017 zal wijzigen en de door de man te betalen bijdragen op nihil zal stellen nu deze van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Het inleidende verzoek van de man wordt alsnog toegewezen. Het hof merkt ten overvloede op dat het voorgaande er toe leidt dat de grondslag voor de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 31 januari 2018 (verhaalsbeschikking) is komen te vervallen. Het voorgaande met dien verstande dat, voor zover de man over de periode van 1 september 2016 dan wel 1 mei 2017 heeft betaald en/of op hem is verhaald, niet hoeft te worden terugbetaald. Een terugbetalingsverplichting van de vrouw, dan wel de kinderen, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet worden aanvaard.

6.De slotsom

in het hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2016 wijzigen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil stellen met ingang van 1 september 2016.
6.3.
Het hof zal voorts de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 augustus 2017 wijzigen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten voor levensonderhoud op nihil stellen met ingang van 1 mei 2017.
6.4.
Het voorgaande met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 september 2016 dan wel 1 mei 2017 heeft betaald en/of op hem is verhaald niet hoeft te worden terugbetaald.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 oktober 2019, en opnieuw beschikkende:
wijst alsnog toe het inleidend verzoek van de bewindvoerder, en;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2016, zittingsplaats Middelburg, en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 september 2016 op nihil;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, van 30 augustus 2017 en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 mei 2017 op nihil;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 september 2016 dan wel 1 mei 2017 heeft betaald en/of op hem is verhaald, niet hoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.D.M. Lamers en E.M.C. Dumoulin en is op 17 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.