ECLI:NL:GHSHE:2020:3921

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
200.272.119_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vervangende toestemming erkenning minderjarige in het kader van familierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Limburg van 22 oktober 2019, waarin de man, verweerder in hoger beroep, vervangende toestemming tot erkenning van hun kind was verleend. De moeder voerde aan dat haar belangen bij een ongestoorde verhouding met het kind in het gedrang komen door de erkenning, en dat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden die een hernieuwde belangenafweging rechtvaardigden. De man betwistte deze claims en stelde dat zijn situatie verbeterd was, wat door de Raad voor de Kinderbescherming werd ondersteund. Het hof oordeelde dat de man ontvankelijk was in zijn verzoek en dat de belangen van de man bij erkenning niet in strijd waren met de belangen van de moeder of het kind. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 17 december 2020
Zaaknummer : 200.272.119/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/248674/ FA RK 18-1319
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman,
tegen
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man
,
advocaat: mr. Y.K. Kunze.
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 mei 2018, heeft de rechtbank in deze zaak mr. S. Selbach tot bijzondere curator voor [minderjarige] benoemd.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 oktober 2019, gegeven onder bovengenoemd zaaknummer

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 januari 2020, heeft de moeder verzocht de beschikking van 22 oktober 2019 te vernietigen (naar het hof begrijpt: voor zover het betreft de vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] ) en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man af te wijzen, althans een voorziening te treffen die het hof in goede justitie vermeent te behoren.
2.2.
Bij verweerschrift zonder producties, ingekomen ter griffie op 13 februari 2020, heeft de
man verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen, met veroordeling van, zo begrijpt het
hof, de moeder in de proceskosten, althans een zodanige beslissing als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Brinkman;
-de man, bijgestaan door mr. Kunze;
-de bijzondere curator mr. S. Selbach ;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
-het V6-formulier van de zijde van de man d.d. 30 oktober 2020 met producties 1 t/m 3.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren uit de affectieve relatie van partijen. De relatie was reeds voor de geboorte van [minderjarige] verbroken. De moeder en de man hebben nooit samengewoond. De moeder heeft van rechtswege het eenhoofdig gezag over [minderjarige] , die bij haar woont.
3.2.
Bij beschikking van 22 oktober 2019 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de man vervangende toestemming verleend tot erkenning van [minderjarige] .
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder is nog altijd doodsbang voor de man. Haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] worden geschaad, waardoor erkenning niet in het belang is van [minderjarige] .
De moeder wijst erop dat de man al eerder, namelijk in 2014, een verzoek tot het verkrijgen
van vervangende toestemming voor erkenning heeft ingediend, toen gelijktijdig met een verzoek tot gezamenlijk gezag en vaststelling van een omgangsregeling. De rechtbank heeft in die procedure ook een bijzondere curator benoemd. Op 12 mei 2015 is door de rechtbank vervangende toestemming voor erkenning toegewezen en zijn partijen voor omgang verwezen naar BOR 2. De beslissing over het gezag is aangehouden. Die beschikking is door het hof vernietigd bij beschikking van 1 september 2016. In hoger beroep heeft de man toen het verzoek tot erkenning niet gehandhaafd en het verzoek met betrekking tot omgang is ingetrokken door de man.
De rechtbank heeft dan ook, zo betoogt de moeder, in de beschikking van 21 december 2018, bij welke beschikking de bijzondere curator is benoemd, ten onrechte overwogen dat artikel 1:204 lid 3 BW het gezag van gewijsde beperkt. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 236 Rv uitspraken tussen partijen bindende kracht hebben (dus ook de beschikking van het hof van 1 september 2016) maar dat bij een verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning zoals het onderhavige, sprake is van een belangenafweging waarbij gekeken moet worden naar feiten en omstandigheden ten tijde van het indienen van het verzoek, zodat bij gewijzigde omstandigheden een verzoek opnieuw kan worden gedaan.
De moeder betwist dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Zij betwist dat de
thuissituatie van de man verbeterd is, dat hij een baan heeft en dat zijn leven op orde is. Er is nog sprake van drank- en drugsgebruik en de man kan geen veilige omgeving bieden.
De moeder betwist ook de informatie die vanuit [organisatie 1] over de man wordt beschreven in het raadsrapport. Omgang is er nu op straffe van een dwangsom.
3.5.
De man voert - kort samengevat - het volgende aan.
De man betwist dat hij nog in aanraking komt met justitie. Dat is bovendien geen reden om vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. De man verwijst naar het raadsrapport en de daarin beschreven hulpverlening. De moeder betwist dat de man een stabiele thuissituatie heeft maar onderbouwt die betwisting niet, net zo min als haar overige stellingen. Dat de moeder nog altijd doodsbang voor de man stelt te zijn verbaast de man, omdat zij contact met hem heeft in het kader van de BOR. Ook uit de overgelegde stukken van [organisatie 2] blijkt dat de angst van de moeder niet terecht is.
De moeder heeft niet aangetoond dat haar weerstand negatieve gevolgen heeft voor [minderjarige] ; zij heeft niet onderbouwd dat bij erkenning de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrag komt.
De man heeft inderdaad in 2016 zijn verzoeken ingetrokken, om hem toen moverende redenen. Hij was gerechtigd een nieuw verzoek te doen. De man verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar jurisprudentie.
3.6.
De bijzondere curator voert aan dat het jammer is dat pas op de mondelinge behandeling blijkt dat het een juridisch vraagstuk betreft. Het is in het belang van de minderjarige dat bij wijziging van omstandigheden een nieuwe belangenafweging gemaakt kan worden. De moeder voert geen nieuwe argumenten aan op grond waarvan de vervangende toestemming niet verleend zou moeten worden. Het gaat om aantijgingen van de moeder. De moeder blijft in het verleden hangen.
3.7.
De raad neemt geen standpunt in over de vraag of de man een nieuw verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning mag doen. De raad acht het wel in het belang van
[minderjarige] dat de man als vader een juridische positie krijgt. De insteek van de moeder wordt als zorgelijk gezien. Als de man [minderjarige] niet kan erkennen, voorspelt de raad dat de moeder “de stekker eruit” zal trekken.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
Ontvankelijkheid
3.7.1.
Het hof merkt allereerst op dat waar het gaat om een recht dat niet geheel ter vrije bepaling van partijen staat, artikel 236 Rv niet zonder meer van toepassing is. In de visie van het hof wordt artikel 236 Rv beperkt door artikel 1:204 lid 3 BW. Laatstgenoemd artikel bepaalt immers dat de toestemming van de vrouw wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank kan worden vervangen, tenzij dit de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt. Er is met andere woorden sprake van een concrete belangenafweging, waarbij inherent is dat rekening moet worden gehouden met de belangen van de betrokkenen op een specifiek moment ten tijde van het gedane verzoek.
Het hof merkt voorts nog op dat indien het zo zou zijn dat de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk zou zijn op grond van artikel 236 Rv, de weg naar een hernieuwde belangenafweging daarmee afgesneden zou zijn, hetgeen, aangezien bij alle beslissingen over kinderen de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen, op gespannen voet zou staan met artikel 3 IVRK. De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek, mits er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde belangenafweging rechtvaardigt. De man heeft gesteld dat zijn situatie aanzienlijk is verbeterd en de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden.
De moeder betwist de wijziging van omstandigheden en stelt dat daarvan geen sprake is.
Tegenover deze betwisting van de moeder wijst de man op het raadsrapport van 25 juli 2019, waarin de ondersteuning die de man wordt geboden wordt beschreven. Het hof ziet in hetgeen de moeder op dit punt aanvoert, hetgeen weinig anders is dan een enkele betwisting, onvoldoende redenen om te twijfelen aan de bevindingen van de raad: “Uit onderzoek is gebleken dat vader de afgelopen jaren zijn leven heeft gebeterd en hij een netwerk van hulpverlening om zich heen heeft, welke de positieve stappen van vader beamen. De persoonlijke problematiek van vader is onder controle en daarnaast is bij vader sprake van een blijvende bereidheid om aan hulpverlening meer te werken.” (raadsrapport p. 15). Het hof concludeert dan ook dat wel degelijk sprake is van gewijzigde omstandigheden.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man ontvankelijk is in zijn hernieuwde verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning.
Inhoudelijk
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de toestemming (tot erkenning) van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechter worden vervangen, tenzij deze erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon: a. de verwekker van het kind is, of b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. Als uitgangspunt heeft te gelden dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij en zijn aanspraak op erkenning van het kind moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Voor wat betreft de belangen van het kind heeft de Hoge Raad aanvaard (zie Hoge Raad 16 februari 2001, LJN AB0032) dat van schade aan de belangen van het kind, als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, slechts sprake is, indien ten gevolge van de erkenning er voor het kind reële risico’s zijn, dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het verzoek van de man tot verkrijging van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] kan worden toegewezen.
Tussen partijen staat vast dat de man de verwekker van [minderjarige] is. Tegenover het hierboven omschreven uitgangspunt dat [minderjarige] en de man er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking, heeft de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bij erkenning door de man haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] worden geschaad dan wel dat door erkenning er reële risico’s zijn dat de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] wordt belemmerd. De moeder heeft ook onvoldoende aangevoerd tegenover de adviezen van de bijzondere curator en de raad.
3.8.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.9.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 oktober 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.M.C. Dumoulin en
M.L.F.J. Schyns en is op 17 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.