ECLI:NL:GHSHE:2020:3890

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
200.264.441_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de uitvoering van een vaststellingsovereenkomst inzake de verdeling van een nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] en [appellante] tegen [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] over de uitvoering van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van [erflater]. De erfgenamen, waaronder de appellanten en geïntimeerden, hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. De zaak is ontstaan na een eerdere bodemprocedure waarin een minnelijke regeling is bereikt, maar de uitvoering daarvan stagneerde. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was en onduidelijkheid bestond over de definitieve erfbelasting. In hoger beroep hebben de appellanten hun eis gewijzigd en vorderden zij dat de geïntimeerden zouden worden veroordeeld tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst en medewerking aan de verdeling van de nalatenschap. Het hof oordeelt dat de appellanten voldoende spoedeisend belang hebben en dat de geïntimeerden gehouden zijn om mee te werken aan de uitvoering van de overeenkomst. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter, met uitzondering van de proceskostenbeslissing, en wijst de vorderingen van de appellanten grotendeels toe, met inachtneming van een termijn voor uitvoering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.264.441/01
arrest in kort geding van 15 december 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [appellant] ,
2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.A.P.J. van den Biggelaar te Waalre,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 3] ,
4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 4] ,
5.
[geïntimeerde 5],
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 5] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
niet verschenen,
op de bij exploten van dagvaarding van 29 april 2019 en 2 mei 2019, alsmede het herstelexploot van 4 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 4 april 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/340271/ KG ZA 18-664)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep met eiswijziging;
  • het H3-formulier van [appellanten] van 15 oktober 2019 met producties (herstelexploten ontvangen uit de Verenigde Staten van Amerika betreffende [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] );
  • de rolbeslissing van het hof van 29 oktober 2019;
  • het H16- en H5-formulier van [appellanten] van 25 februari 2020 met producties;
  • het tegen [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] verleende verstek;
  • de akte van [appellanten] van 19 mei 2020 met producties (herstelexploot van 4 februari 2020 en een openbaar exploot in de Staatscourant betreffende [geïntimeerde 3] );
  • het tegen [geïntimeerde 3] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Op 29 juli 2014 is te [plaats] overleden [erflater] , verder te noemen erflater. Erflater had geen kinderen en hij had ook niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt. De erfgenamen zijn [appellant] (broer van erflater), [appellante] (dochter van een vooroverleden zus van erflater), [geïntimeerde 1] (broer van erflater), [geïntimeerde 2] (zus van erflater) en [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] (kinderen van een vooroverleden zus van erflater). [appellant] , [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn ieder voor 1/5 deel gerechtigd tot de nalatenschap en [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] ieder voor 1/15 deel. Alle erfgenamen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
3.1.2.
Tot de nalatenschap behoren de saldi op de bankrekeningen met nummer
[rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2]
3.1.3.
Tot de nalatenschap behoorden voorts onroerende zaken aan de [adres] te [plaats] , kadastrale aanduiding [plaats] [kadastrale aanduiding 1] , grootte 1 ha 60 a 60 ca en [plaats] [kadastrale aanduiding 2] grootte 3 ha 90 a 5 ca, met de daarop gebouwde woning en schuur.
3.1.4.
Door de Belastingdienst is op 29 september 2015 aan de erfgenamen van erflater een voorlopige aanslag erfbelasting opgelegd. Deze bedroeg in totaal € 84.152,-. De voorlopige aanslag is uit de nalatenschap voldaan.
3.1.5.
Omdat partijen er niet in slaagden overeenstemming te bereiken over de verdeling van de nalatenschap, zijn [appellanten] in 2015 een bodemprocedure gestart bij de rechtbank om tot een verdeling te komen (zaaknummer C/01/294964/ HA ZA 15-439). In die procedure zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verschenen. [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] zijn niet verschenen. Uiteindelijk is in die bodemprocedure een minnelijke regeling bereikt. Die regeling is vastgelegd in een vonnis van 16 mei 2018 in samenhang met de in het proces-verbaal van (voortzetting van) comparitie, gehouden op 22 maart 2018, vastgelegde vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst is ondertekend door [appellanten] enerzijds en [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] anderzijds. Partijen zijn in het vonnis van 16 mei 2018 veroordeeld tot het nakomen van deze op 22 maart 2018 getroffen regeling. Voor zover van belang luidt deze als volgt:
1. Toegedeeld zal gaan worden aan [geïntimeerde 1] de grond met een oppervlakte van 53.565 vierkante meter, uitmakende het totaal minus de woning aan de [adres] met de daarbij behorende ondergrond, uitmakende een nader plaatselijk aan te duiden perceel van 1.500 vierkante meter, nader te noemen het huisperceel. Het huisperceel zal beslaan een breedte van 30 meter en een diepte van 50 meter en zal zodanig gesitueerd zijn dat zich daarin in ieder geval bevinden het woonhuis en het gemetselde, achterste duivenhok.
2. [geïntimeerde 1] zal gemelde grond toegedeeld krijgen tegen een bedrag van € 399.059,25, uitmakende een bedrag van € 7,45 per vierkante meter.3. De levering en betaling van bedoelde grond zal plaatsvinden op zo kort mogelijke termijn, uiterlijk direct nadat de zich op de stal bevindende asbesthoudende dakplaten en de zich in het weiland bevindende (delen) van golfplaten zullen zijn verwijderd, doch uiterlijk binnen drie maanden na heden. Betaling zal plaatsvinden op de kwaliteitsrekening van de nader door [geïntimeerde 1] te kiezen notaris. Het bedrag zal in opdracht van partijen door de notaris in bewaring worden gehouden tot het moment van verdeling.
4. Het door [geïntimeerde 1] voor 2018 betaalde bedrag voor het gebruik van de grond mag worden verrekend met het hiervoor door [geïntimeerde 1] te betalen bedrag, met dien verstande dat het bedrag tijdsevenredig zal moeten worden omgeslagen.
5. De asbest aanwezig in of op de grond die aan [geïntimeerde 1] zal worden geleverd, zal op kosten van de deelgenoten worden verwijderd. Het betreft de asbesthoudende dakplaten die zich nog op de stal bevinden. Daarnaast betreft het losse delen die naast de stal op de grond aanwezig zijn alsmede delen die in het weiland, ter hoogte van een voormalige drinkplek, in de grond aanwezig zijn. Deze laatste locatie zal door [geïntimeerde 1] nader in het weiland worden aangeduid. Voor de volledigheid merken partijen op dat het gaat om de verwijdering van asbest, niet om de verplichting om de grond te saneren.
6. Partijen zullen binnen een week na heden ieder een offerte opvragen voor het verwijderen van de asbest als hiervoor bedoeld. De opdracht zal worden gegund aan degene die de laagste prijs offreert, tenzij partijen in onderling overleg anders overeenkomen.
7. Partijen zullen binnen een maand na heden opdracht verstrekken aan makelaar [makelaar] te [plaats] ter zake de verkoop van het huisperceel. De kosten van de verkoop zullen voor rekening van de deelgenoten komen. Partijen zijn overeengekomen dat het huisperceel zal worden verkocht indien een bod wordt uitgebracht dat ten minste
€ 325.000,00 bedraagt. In dat geval hebben partijen ieder nog tien dagen de tijd om een koper aan te dragen die een hogere prijs zou willen betalen. De verkoop zal gegund worden aan degene die de hoogste prijs biedt.(…)10. Partijen verlenen elkaar na uitvoering van het vorenstaande finale kwijting van al hetgeen zij in het kader van deze procedure gevorderd hebben. (…)
3.1.6.
Aan makelaar [makelaar] te [plaats] is opdracht verleend om het af te splitsen huisperceel aan de [adres] te [plaats] te verkopen. Die onroerende zaak, het huisperceel, is verkocht aan derden voor een bedrag van € 352.000,--. De levering heeft op 31 oktober 2018 plaatsgevonden en de koopsom is voldaan en tussen de erfgenamen verdeeld. Er is aan de kopers 1504 m2 overgedragen in plaats van de beoogde 1500 m2. Aldus resteert nog in de nalatenschap de ter plaatse resterende grond die aan [geïntimeerde 1] toegedeeld wordt (verder ook te noemen: het perceel) minus 4 m2 die bij de afsplitsing bij het huisperceel is gevoegd zodat voor [geïntimeerde 1] een perceel resteert dat in totaal 53.561 m2 groot is.
3.1.7.
Ter uitvoering van de afspraak in de vaststellingsovereenkomst over het verwijderen van asbest heeft [asbestverwijderaar] (hierna: [asbestverwijderaar] ) verwijderingswerkzaamheden verricht en daarvoor bij herziene factuur van 16 juli 2018 uiteindelijk € 6.050,-- inclusief BTW gefactureerd, alsmede nog een bedrag van € 41,32 wegens enige aanvullende werkzaamheden. Deze kosten zijn ten laste van de boedel voldaan uit het saldo van de een van de bankrekeningen van de nalatenschap.
3.1.8.
Toen de verdere uitvoering van de vaststellingsovereenkomst stagneerde, hebben [appellanten] de overige erfgenamen op 19 november 2018 in kort geding gedagvaard. Zij vorderden (samengevat):
1. de veroordeling van [geïntimeerden] tot nakoming van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, zoals weergegeven in de aan het vonnis in de bodemprocedure gehechte vaststellingsovereenkomst, meer in het bijzonder tot medewerking aan de levering aan [geïntimeerde 1] van het perceel tegen betaling van de koopsom ten overstaan van een door [geïntimeerde 1] aan te wijzen notaris, alle daartoe benodigde handelingen te verrichten en zich te richten naar de aanwijzingen van de notaris die conform de vaststellingsovereenkomst zal handelen;
2. de veroordeling van [geïntimeerden] om, binnen zeven dagen na levering van het perceel aan [geïntimeerde 1] tegen betaling van de overeengekomen koopsom, mee te werken aan verdeling van de saldi op de tot de nalatenschap behorende bankrekeningen en opheffing van de betreffende bankrekeningen en alle daarvoor benodigde handelingen te verrichten;
3. de veroordeling van [geïntimeerden] om ieder aan eisers een dwangsom van € 5.000,-- te betalen voor iedere dag dat zij niet aan de sub 1 en 2 gevorderde medewerking voldoen, tot een maximum van € 100.000,-- is bereikt;
4. bepaling dat, indien [geïntimeerden] de sub 3 genoemde dwangsommen verschuldigd worden, [appellanten] gerechtigd zijn de verschuldigde dwangsommen te (laten) verrekenen met het aandeel van [geïntimeerden] ontvangen uit de nalatenschap;
5. veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure.
3.1.9.
Op 6 december 2018 zijn aanvullende werkzaamheden ter sanering van asbest op het perceel uitgevoerd door [asbestverwijderaar] , zulks in samenspraak met de gemeente Bergeijk.
3.1.10.
Op 10 december 2018 vond de zitting in het kort geding in eerste aanleg plaats. Bij die gelegenheid is tussen de verschenen partijen ( [appellanten] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds) ter afwikkeling van hun geschil het volgende overeengekomen (waarbij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te kennen gaven dat de instemming van [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] te verwachten was):
1. De levering van de in de vaststellingsovereenkomst aan [geïntimeerde 1] toegedeelde grond (minus 4 m2) zal plaatsvinden door een der notarissen van notariskantoor [Notariskantoor] te [kantoorplaats] . [geïntimeerde 1] zal daartoe contact leggen met dit notariskantoor en streven naar een zo spoedig mogelijke levering, waarbij zijn voorkeur uitgaat naar 4 januari 2019.2. [geïntimeerde 2] zal de haar bekende adressen van de gedaagden 3 tot en met 5, de neef en nichten [naam] , aan genoemd notariskantoor doorgeven.
3. De 4m2 die [geïntimeerde 1] niet geleverd krijgt, zal verrekend worden in de door [geïntimeerde 1] te betalen prijs tegen een bedrag van € 7,45 per m2, totaal € 29,80.
4. De pacht zal met [geïntimeerde 1] worden verrekend op voet van het bepaalde in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst. Dat impliceert dat er bij levering in januari 2019 over 2018 niets meer te verrekenen zal zijn.
5. De nog te ontvangen factuur van [asbestverwijderaar] voor de laatste asbestverwijdering op 6 december 2018 zal ten laste van de gezamenlijke erven worden voldaan.
6. Na de levering van de grond en de betaling van de koopsom zullen de gezamenlijke erven meewerken aan de verdeling van de banksaldi en opheffing van de bankrekeningen.7. Bij afwikkeling conform het vorenstaande zullen alle verschenen partijen de eigen kosten dragen.
8. Partijen wensen aanhouding van het kort geding.Daarop is het kort geding aangehouden om partijen (ook [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] ) de gelegenheid te geven uitvoering te geven aan de nadere afspraken.
3.1.11.
Conform de op 10 december 2018 gemaakte afspraak is de asbestnota van [asbestverwijderaar] ter zake van de aanvullende werkzaamheden, ten bedrage van € 2.549,25, ten laste van de gezamenlijke erfgenamen voldaan.
3.1.12.
[geïntimeerde 1] heeft het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag van € 399.059,25 wegens de toedeling aan hem van het perceel, overgemaakt naar de derdenrekening van notariskantoor [Notariskantoor] Blijkens de afrekening van het notariskantoor (productie 13 bij bijlage 7 bij MvG) resteert daarvan, na aftrek van het bedrag ter zake van de voormelde asbestnota ad € 2.549,25 en van een bedrag van € 29,80 omdat 4 m2 minder aan [geïntimeerde 1] zal worden geleverd, een bedrag van € 396,480,20 ter verdeling onder de erfgenamen. Zoals vermeld in de afrekening van het notariskantoor komt aan [appellant] , [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ieder 1/5e deel (een bedrag van € 79.296,04) toe en aan [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] ieder 1/15e deel (een bedrag van € 26.432,01).
3.1.13.
Omdat [geïntimeerde 1] zich op het standpunt stelde dat het door hem op de derdenrekening van het notariskantoor gestorte bedrag in depot diende te blijven totdat de definitieve aanslagen erfbelasting bekend zouden zijn, heeft het passeren van de leveringsakte bij de notaris geen doorgang gevonden.
[appellanten] hebben daarop om voortzetting van het kort geding verzocht en hun eis gewijzigd.
3.1.14.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens uitspraak gedaan bij vonnis van 4 april 2019. De voorzieningenrechter heeft de eiswijziging niet toelaatbaar geacht.
De voorzieningenrechter heeft verder de vorderingen, zoals geformuleerd door [appellanten] in de inleidende dagvaarding afgewezen. Met betrekking tot de vordering om [geïntimeerden] te veroordelen tot het meewerken aan de levering van het perceel aan [geïntimeerde 1] tegen betaling van de koopsom overwoog de voorzieningenrechter, kort gezegd, dat partijen het niet eens waren over de afrekening die daarna moet plaatsvinden in verband met de nog te verwachten definitieve aanslag erfbelasting, die naar verwachting aanmerkelijk hoger zal zijn dan de voorlopige aanslag en partijen niet duidelijk hebben kunnen maken hoe hoog het nog te betalen bedrag zal uitvallen. Ook was er geen specifiek spoedeisend belang gesteld om vooruitlopend op die definitieve belastingaanslag, thans reeds de verdeling te bewerkstelligen.
Met betrekking tot de vordering om [geïntimeerden] te veroordelen mee te werken aan de verdeling van de banksaldi en opheffing van de bankrekeningen overwoog de voorzieningenrechter dat [appellanten] bij die vordering geen belang hebben omdat er geen reden is om aan te nemen dat [geïntimeerden] niet aan die verdeling en opheffing zullen meewerken.
De voorzieningenrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
3.2.
[appellanten] kunnen zich niet met het vonnis van de voorzieningenrechter verenigen en zij zijn in hoger beroep gekomen. Zij hebben zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd (waarvan twee grieven zijn aangeduid met grief 5). Tevens hebben zij in de dagvaardingen in hoger beroep hun eis gewijzigd.
Zij vorderen thans in hoger beroep (enigszins samengevat) dat het hof:
1. het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
2. [geïntimeerden] binnen zeven dagen na de datum van het in deze te wijzen arrest zal veroordelen tot nakoming van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, zoals weergegeven in het proces-verbaal van comparitie dat is gehecht aan het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 16 mei 2018 (zaaknummer C/01/294964) en tot nakoming van de afspraken zoals neergelegd in het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 10 december 2018, meer in het bijzonder tot medewerking aan de levering aan [geïntimeerde 1] van het perceel tegen betaling van de koopsom conform de concept-akte van verdeling en levering die als productie 12 is overgelegd, ten overstaan van notaris [notaris] te [plaats] , en alle daartoe benodigde handelingen te verrichten, waaronder – doch niet uitsluitend – in te stemmen met uitbetaling door de notaris aan de deelgenoten van ieders aandeel in het saldo conform de door de notaris opgestelde concept-afrekening d.d. 30 januari 2019 (waarbij ten aanzien van de in de Verenigde Staten wonende deelgenoten geldt dat een bedrag ter grootte van de door hen verschuldigde erfbelasting op de derdenrekening van de notaris gereserveerd blijft en op het aan hen uit te keren bedrag in mindering wordt gebracht) en zich voor het overige te richten naar alle aanwijzingen van de notaris, die deze nodig acht om tot een spoedige algehele afwikkeling van de verdeling te komen;
3. [geïntimeerden] zal veroordelen om, binnen zeven dagen na levering van het perceel aan [geïntimeerde 1] tegen betaling van de overeengekomen koopsom, mee te werken aan verdeling van de saldi op de tot de nalatenschap behorende bankrekeningen en opheffing van de betreffende bankrekeningen en alle daarvoor benodigde handelingen te verrichten;
4. [geïntimeerden] zal veroordelen om ieder aan [appellanten] een dwangsom van € 5.000,-- te betalen voor iedere dag dat zij niet aan de sub 1 en 2 [het hof begrijpt: sub 2 en 3] gevorderde medewerking voldoen, tot een maximum van € 100.000,-- is bereikt, althans een zodanige dwangsom met een zodanig maximum als het hof in goede justitie juist acht;
5. zal bepalen dat, indien [geïntimeerden] de onder 3 [het hof begrijpt: 4] genoemde dwangsommen verschuldigd worden, [appellanten] gerechtigd zijn de verschuldigde dwangsommen door de notaris te (laten) verrekenen met het aandeel dat [geïntimeerden] ontvangen uit de nalatenschap;
6. [appellanten] overeenkomstig artikel 3:299 BW zal machtigen om namens [geïntimeerden] de levering conform de gemaakte afspraken en conform het gevorderde sub 1 [het hof begrijpt sub 2 en 3] te realiseren, indien [geïntimeerden] niet binnen zeven dagen na de datum van het in deze te wijzen arrest de gevorderde medewerking hebben verleend;
7. overeenkomstig artikel 3:300 BW zal bepalen dat het in deze te wijzen arrest dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van [geïntimeerden] tot medewerking aan levering conform de gemaakte afspraken en conform het gevorderde sub 1 [het hof begrijpt sub 2], c.q. te bepalen dat een door het hof aan te wijzen vertegenwoordiger (bijvoorbeeld een medewerker van notariskantoor [Notariskantoor] ) in plaats van [geïntimeerden] de benodigde medewerking aan levering en uitbetaling aan de deelgenoten verleent, indien [geïntimeerden] niet allemaal binnen zeven dagen na de datum van het in deze te wijzen arrest hun medewerking hebben verleend;
8. [geïntimeerden] zal veroordelen in de kosten van de procedure, aan de zijde van [appellanten] bestaande uit het salaris van de advocaat, het griffierecht, de deurwaarderskosten en de kosten van vertaling van de dagvaardingen.
3.3.
[appellanten] hebben hun eis gewijzigd. Op grond van het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv jo artikel 130 lid 3 Rv is deze wijziging uitgesloten omdat [geïntimeerden] in hoger beroep niet zijn verschenen, tenzij deze wijziging van eis tijdig bij exploten aan hen kenbaar zijn gemaakt. Aan deze voorwaarde is voldaan. [appellanten] hebben exploten van betekening van de wijziging van de eis overgelegd. Het hof zal in hoger beroep recht doen op de gewijzigde eis zoals opgenomen in die exploten van betekening. [appellanten] hebben de gewijzigde eis enigszins aangepast in hun memorie van grieven, maar nu [geïntimeerden] in hoger beroep niet zijn verschenen wordt uitgegaan van de gewijzigde eis in de betekende appeldagvaardingen.
3.4.
De onderhavige zaak heeft internationale aspecten aangezien [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] in de Verenigde Staten van Amerika wonen. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. Het hof verenigt zich met hetgeen de voorzieningenrechter hieromtrent heeft overwogen. Dit geldt ook voor het oordeel van de voorzieningenrechter dat het geschil moet worden beoordeeld met toepassing van Nederlands recht.
3.5.
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de grieven van [appellanten] tegen het vonnis waarvan beroep.
De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de eiswijziging in eerste aanleg niet toelaatbaar moet worden geacht.
De grieven 2, 3 en 4 zijn gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vordering om [geïntimeerden] te veroordelen tot het meewerken aan de overdracht van het perceel aan [geïntimeerde 1] niet toewijsbaar is. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
Grief 5 is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellanten] om [geïntimeerden] te veroordelen mee te werken aan de verdeling van de banksaldi en het opheffen van de bankrekeningen.
De tweede grief 5 (die het hof zal aanduiden als grief 5A) heeft betrekking op de afwijzing van de vordering tot het vaststellen van dwangsommen.
De zesde grief tenslotte is gericht tegen de compensatie van proceskosten in het vonnis waarvan beroep.
3.6.
De eerste grief van [appellanten] faalt. Niet alleen is hoger beroep tegen een beslissing tot het buiten beschouwing laten van een eiswijziging uitgesloten (artikel 130 lid 2 Rv) maar bovendien hebben [appellanten] geen belang bij hun grief: zij hebben de mogelijkheid gehad om in hoger beroep hun eis (opnieuw) te wijzigen en van die mogelijkheid hebben zij ook gebruik gemaakt.
3.7.1.
Met betrekking tot de grieven 2, 3 en 4 overweegt het hof het volgende.
De voorzieningenrechter baseerde zijn beslissing om de vordering, betrekking hebbend op de overdracht van het perceel aan [geïntimeerde 1] , af te wijzen op de overweging dat onduidelijk is wat de definitieve aanslag erfbelasting zal zijn en dat onvoldoende spoedeisend belang aanwezig is om vooruitlopend op die definitieve belastingaanslag, thans reeds de verdeling te bewerkstelligen. [appellanten] hebben in hoger beroep gesteld dat (via notaris [notaris] ) aanvullende aangiften erfbelasting zijn gedaan en dat inmiddels navorderingsaanslagen erfbelasting zijn opgelegd. Zij stellen dat zij de navorderingsaanslagen die op hen betrekking hebben uit eigen middelen hebben voldaan. Ten bewijze van hun stellingen hebben zij als bijlage 18 bij memorie van grieven een kopie van (een gedeelte van) de aangifte voor alle erfgenamen van erflater, de navorderingsaanslagen ten name van [appellanten] , alsmede het bewijs van betaling van die aanslagen uit eigen middelen, in het geding gebracht. [appellanten] hebben verder naar voren gebracht dat notaris Smeets desgevraagd op 9 juni 2020 telefonisch heeft bevestigd dat hij op 6 januari 2020 de navorderingsaanslagen heeft betaald die aan [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 4] waren opgelegd ten laste van het door [geïntimeerde 1] op de derdengeldenrekening gedeponeerde bedrag.
3.7.2.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] thans voldoende spoedeisend belang bij hun vorderingen en bij toewijzing daarvan. Het gaat in deze zaak om de verdeling van een nalatenschap die in 2014 is opengevallen. Omdat verdeling van de nalatenschap in onderling overleg niet mogelijk was, is door [appellanten] een bodemprocedure gestart, die in dit hoger beroep niet aan de orde is. Die bodemprocedure heeft in 2018 geleid tot een schikking, waarin het perceel, zoals nader omschreven in de vaststellingsovereenkomst bij het proces-verbaal van 22 maart 2018, is toegedeeld aan [geïntimeerde 1] tegen de daarin genoemde waarde. Overeengekomen is dat deze vaststellingsovereenkomst zou worden voorgelegd aan de niet verschenen deelgenoten ( [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] ) en dat een exemplaar waaruit het akkoord van hen zou blijken bij akte in het geding zou worden gebracht, met het verzoek de aldus tussen alle deelgenoten tot stand gekomen overeenstemming op te nemen in een te wijzen vonnis. De rechtbank heeft in het vonnis van 16 mei 2018 vastgesteld dat ook de niet verschenen partijen ( [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] ) de vaststellingsovereenkomst hadden getekend (rov. 2.1). Omdat de vaststellingsovereenkomst niet door alle partijen was gesloten of ondertekend op een zitting waarvan een proces-verbaal kon worden afgegeven, heeft de rechtbank de regeling in het vonnis vastgelegd (rov. 2.3). De rechtbank heeft partijen veroordeeld tot nakoming van de tussen hen getroffen regeling zoals weergegeven in de aan het vonnis gehechte kopie van de tussen verschenen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst ( [appellanten] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds) en het mede door de niet verschenen partijen getekende exemplaar van die vaststellingsovereenkomst ( [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] ).
De levering van het perceel heeft daarna niet kunnen plaatsvinden omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich op het standpunt stelden dat eerst de splitsing van het oorspronkelijke perceel en de kwestie van de asbestsanering afgerond dienden te zijn. Die beide kwesties, de splitsing van het oorspronkelijke perceel en de asbestsanering, zijn opgelost.
In het kader van het onderhavige kort geding hebben [appellanten] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds (op 10 december 2018) bij de voorzieningenrechter opnieuw de afspraak gemaakt dat overdracht van het perceel aan [geïntimeerde 1] zou plaatsvinden. Die levering heeft vervolgens wederom niet kunnen plaatsvinden, dit keer omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich op het standpunt stelden dat eerst de kwestie van de erfbelasting (definitief) opgelost diende te worden. Uit de inhoud van de memorie van grieven en de bijbehorende bijlage 18 leidt het hof af dat (ook) dat beletsel thans niet meer bestaat (zie rov. 3.7.1).
In de memorie van grieven is verder vermeld dat [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] inmiddels hun aandelen in het perceel aan [geïntimeerde 1] (notarieel) hebben overgedragen. Ten bewijze hiervan hebben [appellanten] als bijlage 20 bij memorie van grieven een e-mail van 9 juni 2020 van notaris Smeets en een kopie van de leveringsakte in het geding gebracht.
Naar het oordeel van het hof kan – in het licht van het voorgaande – in redelijkheid niet van [appellanten] worden verlangd dat zij, teneinde tot afwikkeling van de nalatenschap te komen, opnieuw een bodemprocedure zouden moeten beginnen en het resultaat daarvan zouden moeten afwachten. Dat [geïntimeerden] nog enig belang hebben bij het tegenhouden van de definitieve afwikkeling van de nalatenschap is niet gesteld of gebleken. Daar staat tegenover dat [appellanten] (onweersproken) gesteld hebben dat zij wél belang hebben bij een spoedige afwikkeling van de nalatenschap, in die zin dat het voortslepen van de onderhavige zaak stress, gezondheidsklachten en financiële schade bij hen oplevert.
Het spoedeisend belang aan de zijde van [appellanten] bij hun vorderingen en bij de toewijzing daarvan is hiermee voldoende aannemelijk gemaakt.
3.7.3.
Naar het oordeel van het hof is de vordering van [appellanten] om [geïntimeerden] te veroordelen tot het meewerken aan de overdracht van het perceel aan [geïntimeerde 1] , toewijsbaar. Uit de afspraken zoals hiervoor weergegeven onder rov. 3.1.5, 3.1.10 en 3.7.2, volgt, dat [geïntimeerden] jegens [appellanten] gehouden zijn om aan de overdracht van het perceel aan [geïntimeerde 1] hun medewerking te verlenen. [geïntimeerde 1] heeft in deze procedure in eerste aanleg ook erkend dat partijen ter comparitie van 22 maart 2018 overeenstemming hebben bereikt over de afwikkeling van de nalatenschap en dat die overeenstemming daarna door de Amerikaanse erven middels een handtekening is geaccordeerd (pleitnota zijdens [geïntimeerde 1] van 10 december 2018 onder 20). Beletselen die aan de overdracht in de weg zouden kunnen staan zijn (thans) niet meer aanwezig.
3.7.4.
[appellanten] vorderen dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om binnen zeven dagen na de datum van het te wijzen arrest mee te werken aan overdracht van het perceel. Ingevolge artikel 430 lid 3 Rv is executie van een arrest echter pas mogelijk na betekening van het arrest. Het hof zal dan ook in die zin beslissen, waarbij in plaats van de gevorderde termijn van zeven dagen een termijn van dertig dagen zal worden toegewezen om ook [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] voldoende gelegenheid te bieden om hier vanuit Amerika aan mee te werken.
Aangezien de navorderingsaanslagen ten name van [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] kennelijk inmiddels zijn voldaan terwijl bovendien levering van hun aandelen in het perceel reeds heeft plaatsgevonden, is reservering van aan [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] toekomende gelden (zoals door [appellanten] is gevorderd) niet meer aan de orde.
3.7.5.
Het hof zal het door [appellanten] onder sub 7 gevorderde (de vordering als bedoeld in artikel 3:300 lid 1 BW) toewijzen. [appellanten] hebben, gelet op de hele voorgeschiedenis, voldoende belang bij toewijzing van die vordering.
3.7.6.
Het voorgaande betekent dat de grieven 2, 3 en 4 van [appellanten] (grotendeels) slagen.
3.8.1.
Het hof is van oordeel dat de vordering van [appellanten] sub 3 (de verdeling van de banksaldi en de opheffing van de rekeningen) eveneens toewijsbaar is. Het hof begrijpt uit de memorie van grieven dat de verdeling van de saldi en de opheffing van de rekeningen nog niet hebben plaatsgevonden. [appellanten] hebben er belang bij dat de nalatenschap ook op dit onderdeel thans wordt afgewikkeld.
Voor de vordering van [appellanten] sub 6 (de machtiging ex artikel 3:299 BW) geldt dat deze toewijsbaar is voor zover de gevraagde machtiging betrekking heeft op de verdeling van de banksaldi en de opheffing van de bankrekeningen. De vordering zal worden toegewezen in die zin dat [appellanten] de verdeling van de banksaldi en de opheffing van de rekeningen kunnen realiseren als [geïntimeerden] dit niet binnen zeven dagen na levering van het perceel aan [geïntimeerde 1] hebben gedaan.
3.8.2.
Het voorgaande betekent dat de vijfde grief van [appellanten] slaagt.
3.9.
Het slagen van de grieven brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] opnieuw dient te beoordelen.
Het verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat geen sprake is van een rechtsgeldige betekening van de dagvaardingen in eerste aanleg wordt verworpen, nu [appellanten] in de gelegenheid zijn gesteld om [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] alsnog te dagvaarden en dat vervolgens ook rechtsgeldig is gebeurd (proces-verbaal van 10 maart 2018 en beroepen vonnis rov. 1.1).
Anders dan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben betoogd, leidt de enkele omstandigheid dat [geïntimeerden] in de bodemprocedure zijn veroordeeld tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst van 22 maart 2018 er niet toe dat [appellanten] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen in deze kortgedingprocedure. Ook overigens is hiervan niet gebleken.
Het hof volgt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet in hun verweer dat de vorderingen van [appellanten] moeten worden afgewezen vanwege de splitsing van de onroerende zaak in twee percelen en vanwege de asbestverwijdering. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor onder rov. 3.7.2 is overwogen en beslist.
Aan het beroep van [geïntimeerde 1] op dwaling en opschorting wordt voorbijgegaan nu dit ziet op de betalingsverplichting van [geïntimeerde 1] ter zake de koopsom en dit bedrag inmiddels is overgemaakt naar de derdenrekening van notariskantoor [Notariskantoor] (rov. 3.1.12).
3.1
Grief 5A, betrekking hebbend op de vordering tot vaststelling van dwangsommen, faalt. Voor zover het gaat om de vordering van [appellanten] om [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van een dwangsom indien zij niet aan de perceeloverdracht aan [geïntimeerde 1] meewerken, hebben [appellanten] – naast de toewijzing van hun vordering sub 7 – geen belang.
Ditzelfde geldt voor hun vordering tot vaststelling van een dwangsom indien [geïntimeerden] niet meewerken aan verdeling van de banksaldi en de opheffing van de bankrekeningen. Bij die vordering hebben zij, naast de machtiging om zelf die verdeling en opheffing te bewerkstelligen, geen belang.
3.11.
Grief 6 van [appellanten] heeft betrekking op de compensatie van proceskosten in eerste aanleg. Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
Uitgangspunt is dat in zaken als de onderhavige (een verdelingsgeschil tussen naaste verwanten), de proceskosten worden gecompenseerd. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer een van de partijen zich onredelijk opstelt en daarmee de andere partij nodeloos op kosten jaagt. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken dat laatstbedoelde situatie zich hier voordoet. In eerste aanleg en bij de aanvang van het hoger beroep was er aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] sprake van een belang (de kwestie van de erfbelasting) om de definitieve afwikkeling van de nalatenschap tegen te houden. Met wat goede wil van alle betrokkenen had hiervoor wel oplossing gevonden kunnen worden, maar die goede wil was er niet, kennelijk vanwege de slechte verhouding tussen (een aantal van de) erfgenamen, zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen. De reden voor die slechte verhouding blijkt niet uit de gedingstukken en kan in het midden blijven.
Het voorgaande geeft het hof aanleiding om de proceskostenbeslissing van de voorzieningenrechter in stand te laten. Grief 6 faalt dan ook.
Ook in hoger beroep zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de proceskostenbeslissing;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.1.
veroordeelt [geïntimeerden] om binnen dertig dagen na betekening van dit arrest de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst na te komen zoals weergegeven in het proces-verbaal van comparitie d.d. 22 maart 2018 dat is gehecht aan het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 16 mei 2018 (zaaknummer C/01/294964) en de afspraken zoals neergelegd in het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 10 december 2018 in de kortgedingprocedure met kenmerk C/01/340271 KG ZA 18-664, meer in het bijzonder tot medewerking aan de levering aan [geïntimeerde 1] van Herk van het in de vaststellingsovereenkomst genoemde perceel tegen betaling van de koopsom conform de concept-akte van verdeling en levering die als productie 12 bij bijlage 7 bij memorie van grieven in hoger beroep is overgelegd, ten overstaan van notaris [notaris] te [plaats] , en alle daartoe benodigde handelingen te verrichten, waaronder – doch niet uitsluitend – in te stemmen met uitbetaling door de notaris aan de deelgenoten van ieders aandeel in het saldo conform de door de notaris opgestelde concept-afrekening d.d. 30 januari 2019 en zich voor het overige te richten naar alle aanwijzingen van de notaris, die deze nodig acht om tot een spoedige algehele afwikkeling van de verdeling te komen;
4.2.
bepaalt, voor het geval door [geïntimeerden] niet aan de onder 4.1 vermelde veroordeling wordt voldaan, dat, overeenkomstig artikel 3:300 BW, het arrest in deze zaak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van [geïntimeerden] tot medewerking aan levering conform de gemaakte afspraken als hiervoor onder 4.1 is vermeld;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerden] om, binnen zeven dagen na levering van het perceel aan [geïntimeerde 1] tegen betaling van de overeengekomen koopsom, mee te werken aan verdeling van de saldi op de tot de nalatenschap behorende bankrekeningen met de rekeningnummers
NL44 INGB 0003847897 en NL73 RABO 3623619302 en de genoemde bankrekeningen op te heffen en alle daarvoor benodigde handelingen te verrichten;
4.4.
machtigt [appellanten] , overeenkomstig artikel 3:299 BW, voor het geval [geïntimeerden] niet binnen zeven dagen na levering van het perceel aan [geïntimeerde 1] hebben voldaan aan de veroordeling die is vermeld onder 4.3, om namens [geïntimeerden] de verdeling van de banksaldi en de opheffing van de rekeningen, genoemd onder 4.3 te realiseren;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.E. Smorenburg en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 december 2020.
griffier rolraadsheer