ECLI:NL:GHSHE:2020:3889

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
200.250.514_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van koopovereenkomst van aandelen wegens ontbreken toestemming echtgenote

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de koop en verkoop van aandelen in een besloten vennootschap. De appellante, die eerder de aandelen had verkocht aan de geïntimeerde, vorderde betaling van een bedrag van € 11.065,41, dat voortvloeide uit een geldleningsovereenkomst die zij met de geïntimeerde had gesloten. De kantonrechter had eerder de vordering afgewezen op grond van de nietigheid van de overeenkomst, omdat deze niet voldeed aan de eisen voor consumentenkrediet. De appellante stelde dat de overeenkomst niet als consumentenkrediet kon worden aangemerkt, omdat de geïntimeerde als ondernemer handelde.

Het hof heeft de grieven van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de bepalingen van het consumentenkrediet niet van toepassing zijn. Het hof oordeelde dat de overeenkomst van koop op afbetaling was, waarvoor de toestemming van de echtgenote van de geïntimeerde vereist was. Aangezien deze toestemming ontbrak, slaagde het beroep op vernietiging van de overeenkomst. Het hof bekrachtigde daarmee het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de appellante af, waarbij zij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van de toestemming van de echtgenoot bij het aangaan van koopovereenkomsten en de toepassing van de regels omtrent consumentenkrediet in zakelijke transacties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.250.514/01
arrest van 15 december2020
in de zaak van

1.[appellante] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als: [appellante] ,
advocaat: mr. J.W. Hilhorst te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. R.R.C. Rosens te Veldhoven,
en tegen
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
gevoegde partij aan de zijde van geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. R.R.C. Rosens te Veldhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest van 30 juli 2019 in het incident opgeworpen in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 6412688 CV EXPL 17-9603 gewezen vonnis van 2 augustus 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest in het incident tot voeging van 30 juli 2019;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd arrest heeft het hof de incidentele vordering van [geïntimeerde 2] toegewezen en haar toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van [geïntimeerde 1] . De beslissing over de proceskosten van het incident is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
6.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
6.2.1.
Tot eind december 2015 heeft [appellante] een kledingwinkel geëxploiteerd onder
de naam [besloten vennootschap] (hierna: [de B.V.] ). [appellante] was destijds enig aandeelhouder en bestuurder van deze B.V. De zwager van [geïntimeerde 1] , de heer [zwager van geintimeerde 1] , werkte in de kledingwinkel.
6.2.2.
Op 29 december 2015 heeft [appellante] de aandelen in [de B.V.] voor een bedrag van € 10.000,-- verkocht en geleverd aan [geïntimeerde 1] en is [geïntimeerde 1] enig bestuurder en aandeelhouder geworden van [de B.V.] .
6.2.3.
Op 23 augustus 2016 is [de B.V.] in staat van faillissement verklaard. Op 17 januari 2017 is het faillissement wegens de toestand van de boedel opgeheven.
6.3.
In de inleidende dagvaarding van 2 november 2018 heeft [appellante] , kort gezegd, de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde 1] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van een bedrag van € 11.065,41 (hoofdsom van € 10.000,--, contractuele rente tot 1 oktober 2017 ad € 190,41 en € 875,-- als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten), vanaf 1 oktober 2017 te vermeerderen met de contractuele rente, subsidiair de wettelijke handelsrente, en om [geïntimeerde 1] in de proceskosten en de nakosten te veroordelen.
6.4.
[appellante] heeft daartoe gesteld dat zij in december 2015 de aandelen in [de B.V.] aan [geïntimeerde 1] heeft verkocht voor een bedrag van € 10.000,-- en dat zij voor deze koopsom met [geïntimeerde 1] een geldleningsovereenkomst heeft gesloten. Volgens [appellante] zou de lening in twintig maandelijkse betalingen van € 500,-- door [geïntimeerde 1] worden afgelost, maar is hij met de betaling daarvan in gebreke gebleven. [appellante] heeft gesteld dat zij zich hierdoor genoodzaakt voelde de vordering uit handen te geven aan een incassobureau en dat de
kosten hiervan op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten voor rekening komen van [geïntimeerde 1] .
6.5.
Bij vonnis in het incident van 15 maart 2018 heeft de kantonrechter [geïntimeerde 2] , de echtgenote van [geïntimeerde 1] , toegelaten om zich in de hoofdzaak te voegen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben vervolgens gemotiveerd verweer gevoerd, waarna de kantonrechter in het bestreden eindvonnis van 2 augustus 2018 de vordering van [appellante] heeft afgewezen omdat naar zijn oordeel het contract nietig is, aangezien niet is voldaan aan de bepalingen voor consumentenkrediet van titel 2A van boek 7 BW. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde 1] .
6.6.
[appellante] heeft drie grieven aangevoerd. Grief I heeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat op de overeenkomst de bepalingen van het consumentenkrediet van toepassing zijn. Grief II bevat de klacht dat de vordering van [appellante] ten onrechte is afgewezen en met grief III komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de koopovereenkomst c.q. notariële akte niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
6.7.
Het hof zal eerst grief I behandelen.
In de inleidende dagvaarding heeft [appellante] als grondslag voor haar vordering gesteld dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Als bewijs voor deze stelling heeft [appellante] verwezen naar de notariële akte van de aandelenoverdracht, waarin is opgenomen
"koper erkent bij deze schuldig aan verkoper een bedrag ter grootte van de koopprijs onder separaat overeengekomen lening-condities"en naar de door haar overgelegde leningsovereenkomst, die volgens [appellante] tegelijk met de notariële akte is opgesteld.
6.8.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het contract op grond van de bepalingen voor consumentenkrediet van titel 2A van boek 7 BW nietig is omdat [geïntimeerde 1] consument was in de zin van artikel 7:57 lid 1 onder a BW en [appellante] bedrijfsmatig handelde in de zin van artikel 7:57 lid 1 onder b BW. Met grief I komt [appellante] tegen dit oordeel op.
6.9.
Het hof overweegt als volgt. De beschermende bepalingen van titel 2A van boek 7 BW zijn uitsluitend van toepassing op kredietovereenkomsten tussen een consument en een kredietgever, op consumptieve kredieten
.Onder consument wordt in deze titel verstaan: een natuurlijk persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vallen (artikel 7:57 lid 1 onder a BW). Onder kredietgever wordt in deze titel verstaan: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten krediet verleent of toezegt (artikel 7:57 lid 1 onder b BW).
6.10.
Het hof is met [geïntimeerde 1] van oordeel dat [geïntimeerde 1] niet kan worden aangemerkt als consument in de zin van artikel 7:57 lid 1 onder a BW. Vast staat dat hij de aandelen heeft gekocht in [de B.V.] en dat hij daarmee, zoals [geïntimeerde 1] zelf heeft gesteld, enig bestuurder en aandeelhouder is geworden van [de B.V.] . Dat betekent dat sprake is van een zakelijke transactie en niet van een consumptief krediet. Dat [geïntimeerde 1] nadien mogelijk geen invulling heeft gegeven aan het ondernemerschap, maakt dit niet anders.
Wat [appellante] betreft, geldt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat [appellante] een onderneming is die zich bezighoudt met de in- en verkoop van kleding en, naar het hof begrijpt, met de exploitatie van meerdere kledingwinkels. Omdat gesteld noch gebleken is dat [appellante] , naast de kledingverkoop, vaker – en dus bedrijfsmatig – krediet verleent of toezegt aan natuurlijke personen, is het hof van oordeel dat [appellante] niet kan worden aangemerkt als kredietgever in de hiervoor bedoelde zin.
6.11.
Het voorgaande betekent dat de beschermende bepalingen van titel 2A van boek 7 BW niet van toepassing zijn en dat grief I slaagt. Het slagen van deze grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren, die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. Het hof zal allereerst ingaan op het verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat sprake is van koop op afbetaling en het daarop aansluitende beroep van [geïntimeerde 2] op artikel 1:89 lid 1 BW wegens het ontbreken van de in artikel 1:88 lid 1 sub d BW voorgeschreven toestemming van de niet handelende echtgenote. Indien dat verweer zou slagen komt het hof niet meer toe aan beoordeling van de overige verweren die door [geïntimeerde 1] naar voren zijn gebracht.
6.12.
Naar aanleiding van de ingeroepen vernietiging door [geïntimeerde 2] heeft [appellante] in de memorie van grieven onder grief II betwist dat sprake is van koop op afbetaling. In haar visie is sprake van een zakelijke overeenkomst, waarbij in de akte van aandelenoverdracht reeds is opgenomen dat [geïntimeerde 1] de verschuldigde koopsom via termijnen zou voldoen (in de vorm van een geldlening) en had de betalingsovereenkomst geen enkele relatie meer met de in de akte van aandelenoverdracht opgenomen koopsom. Onder verwijzing naar jurisprudentie concludeert [appellante] dat het beroep op vernietiging van de overeenkomst ex artikel 1:88 lid 1 onder d BW moet stranden.
6.13.
Het ten tijde van de aandelentransactie geldende – inmiddels vervallen – artikel 7A:1576 lid 1 BW definieert koop op afbetaling als een koopovereenkomst, waarbij partijen hebben afgesproken dat de koopprijs wordt betaald in termijnen en twee of meer van die termijnen verschijnen nadat de verkochte zaak aan de koper is afgeleverd. Lid 3 van dit artikel bepaalt verder dat alle overeenkomsten die dezelfde strekking hebben, onder welke vorm of welke benaming ook aangegaan, als koop op afbetaling worden aangemerkt. En volgens het vijfde lid van artikel 7A:1576 BW is koop op afbetaling ook van toepassing op vermogensrechten, zoals aandelen (vgl. HR 28 maart 2008, ECLI: NL:HR:2008:BC2837). Artikel 1:88 lid 1 onder d BW ten slotte onderwerpt het aangaan van een overeenkomst van koop op afbetaling aan de toestemming van de andere echtgenoot.
6.14.
Vast staat dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen waarbij [appellante] de aandelen in [de B.V.] voor een bedrag van € 10.000,-- heeft verkocht aan [geïntimeerde 1] . Verder staat vast dat de aandelenoverdracht heeft plaatsgevonden op 29 december 2015, zonder dat [geïntimeerde 1] de koopsom aan [appellante] heeft voldaan. De door [appellante] overgelegde notariële akte van de aandelenoverdracht vermeldt:
"koper erkent bij deze schuldig aan verkoper een bedrag ter grootte van de koopprijs onder separaat overeengekomen lening-condities".
Mede gelet op de door [appellante] in deze procedure gestelde grondslag dat de koopsom werd omgezet in een lening aan gedaagde en dat de koopsom c.q. lening via 20 maandelijkse betalingen van € 500,-- zou worden afgelost, betekent een en ander naar het oordeel van het hof dat aan alle elementen van artikel 7A:1576 lid 1 BW is voldaan: er is sprake van een overeenkomst van koop en verkoop van aandelen, partijen hebben afgesproken dat de koopprijs wordt betaald in termijnen, en twee of meer van die termijnen verschijnen nadat de verkochte zaak, het aandelenpakket, aan de koper, [geïntimeerde 1] , is geleverd. Dat voor de betalingen een afzonderlijke overeenkomst zou zijn opgesteld (hetgeen [geïntimeerde 1] overigens betwist en welke niet is overgelegd) leidt niet tot een ander oordeel omdat in de notariële akte reeds aan die separate overeenkomst wordt gerefereerd, waaruit de samenhang reeds voldoende blijkt. Bovendien blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1576 BW dat ook een samenstel van overeenkomsten als koop op afbetaling kan worden aangemerkt.
6.15.
Het hiervoor gegeven oordeel dat de overeenkomst van partijen moet worden aangemerkt als een overeenkomst van koop op afbetaling, betekent dat op grond van artikel
1:88 lid 1 onder d BW in verbinding met artikel 7A:1576 BW voor het aangaan van die overeenkomst de toestemming van [geïntimeerde 2] was vereist. Omdat vast staat dat die toestemming ontbreekt, slaagt het beroep op vernietiging.
Het slagen van het beroep op vernietiging betekent dat de grondslag aan de vordering reeds daarom ontvalt. Alle elementen van de vordering van [appellante] vloeien immers rechtstreeks voort uit de vernietigde overeenkomst. De vordering van [appellante] moet daarom worden afgewezen.
6.16.
Voor het overige heeft [appellante] geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat haar bewijsaanbod als niet terzake dienend wordt gepasseerd.
6.17.
De slotsom is dat het hof op andere gronden tot dezelfde beslissing komt als de kantonrechter. Dat betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, waaronder begrepen de proceskosten van het incident, uitvoerbaar bij voorraad en inclusief nakosten zoals is gevorderd. De door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het onder zaaknummer 6412688 CV EXPL 17-9603 gewezen vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 2 augustus 2018;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op € 318,-- aan griffierecht en op € 2.148,--aan salaris advocaat (2 punten liquidatietarief II à € 1.074,--), en wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, E.A.M. van Oorschot en J.G.A. Struycken en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 december 2020.
griffier rolraadsheer