ECLI:NL:GHSHE:2020:3887

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
200.232.709_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake effectenleaseovereenkomsten en verjaringstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en Dexia Nederland B.V. Het hoger beroep volgde op een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, dat op 19 oktober 2017 was gewezen. De kern van de zaak betreft de effectenleaseovereenkomsten en de vraag of de echtgenote van [appellant] op de hoogte was van deze overeenkomsten vóór de verjaringstermijn. Het hof had eerder in een tussenarrest van 28 april 2020 [appellant] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat zijn echtgenote al vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten. Tijdens de bewijslevering is de echtgenote als getuige gehoord, maar het hof oordeelde dat het tegenbewijs niet was geleverd. Het hof concludeerde dat de echtgenote reeds vóór de verjaringstermijn op de hoogte was van de overeenkomsten, waardoor de bevoegdheid tot vernietiging van deze overeenkomsten was verjaard. De vorderingen van [appellant] werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het bestreden vonnis van de kantonrechter. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.232.709/01
arrest van 15 december 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
Dexia Nederland B.V., voorheen de naamloze vennootschap Dexia Nederland Holding N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 april 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 5130650 CV EXPL 16-6437 gewezen vonnis van 19 oktober 2017 tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 28 april 2020;
  • het proces-verbaal van de enquête van 30 september 2020;
  • de memorie na enquête van [appellant] , met productie 16;
  • de antwoordmemorie na enquête van Dexia.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de echtgenote van [appellant] vanaf de ontvangstdatum (in of omstreeks augustus 1998) van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake van de effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer 1] en [contractnummer 2] staan vermeld, althans vóór 13 maart 2000, daadwerkelijk bekend was met het bestaan van die overeenkomsten. Het hof had dit feit voorshands bewezen geacht op grond van het feit dat de betalingen aan en van Dexia in het kader van deze overeenkomsten van begin af aan hebben plaatsgevonden vanaf respectievelijk naar bankrekeningen die waren gesteld op naam van [appellant] en diens echtgenote, zogeheten en/of-rekeningen.
6.2.
Ter uitvoering van de bewijsopdracht is als getuige gehoord de echtgenote van [appellant] , mevrouw [echtgenote] , (hierna: de echtgenote). Bij deze gelegenheid heeft de advocaat van [appellant] verklaard dat [appellant] in de loop van het geding in hoger beroep is overleden. Gelet op het bepaalde in artikel 225 lid 2 Rv wordt het geding op zijn naam voortgezet.
6.3.
Dexia heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
6.4.
Het hof neemt bij de bewijswaardering in aanmerking dat voor het slagen in het tegenbewijs tegen een door de rechter uit de vaststaande feiten en omstandigheden afgeleid bewijsvermoeden, voldoende is dat dit vermoeden door het tegenbewijs wordt ontzenuwd.
6.5.
Naar het oordeel van het hof is het tegenbewijs niet geleverd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.6.
De echtgenote heeft verklaard dat zij zelfstandig de beschikking had over de gezamenlijke bankrekening. Het betreft hier een van de gezamenlijke bankrekeningen waarvan betalingen op de effectenleaseovereenkomsten werden gedaan. De echtgenote heeft verder verklaard dat zij die bankrekening ook daadwerkelijk gebruikte. Zij heeft geen aannemelijke verklaring gegeven waarom zij de bankafschriften van die bankrekening nimmer heeft bekeken, anders dan dat zij dat overliet aan [appellant] en hem daarin vertrouwde. Een en ander klemt te meer nu de echtgenote tevens heeft verklaard dat zij in de periode 1998 – 2000 een baan had waaruit zij eigen inkomsten genoot die werden gestort op de desbetreffende bankrekening. Het is daarom onvoldoende geloofwaardig dat de echtgenote de bankafschriften van deze bankrekening in de desbetreffende periode nooit heeft bekeken. Het hof houdt het er daarom voor dat zij dat wel heeft gedaan. Daarmee wist zij van het bestaan van financiële producten die kennelijk aanleiding gaven tot een periodiek beroep op de gezinsfinanciën.
6.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bewijsvermoeden niet is ontzenuwd en het tegenbewijs dus niet is geleverd. Daarmee staat vast dat de echtgenote reeds vóór 13 maart 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomsten. Dit betekent dat de bevoegdheid tot vernietiging van die overeenkomst door de echtgenote reeds was verjaard op het moment van stuiting door de collectieve actie. De echtgenote kon derhalve op dat moment de genoemde overeenkomsten niet meer rechtsgeldig vernietigen. Van een vordering uit onverschuldigde betaling is dan ook niet gebleken. De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot terugbetaling van wat hij heeft betaald voor die overeenkomsten zijn daarom terecht door de kantonrechter afgewezen en de door Dexia gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomsten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen en niet zijn vernietigd, zijn daarom terecht door de kantonrechter toegewezen.
6.8.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, zodat dit vonnis zal worden bekrachtigd.
6.9.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze worden aan de zijde van Dexia als volgt begroot:
– griffierecht € 726,-
– salaris advocaat (2,5 punten x tarief II € 1.074,-)
€ 2.685,-
totaal € 3.411,-.
De door Dexia gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna in het dictum is bepaald.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 19 oktober 2017;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van Dexia vast op € 3.411,-, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, S.C.H. Molin en A.C. Metzelaar en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 december 2020.
griffier rolraadsheer