ECLI:NL:GHSHE:2020:3850

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
20-000850-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens zeer onvoorzichtig rijgedrag en hulpeloze toestand achterlaten na verkeersongeval

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1990 en verblijvende in PI Limburg Zuid, was betrokken bij een verkeersongeval op 17 augustus 2019 in Kerkrade, waarbij een andere inzittende, [slachtoffer], om het leven kwam. De verdachte had onder invloed van alcohol en drugs een auto bestuurd en was met hoge snelheid tegen een zwerfkei gereden, waardoor de auto te water raakte. Het hof oordeelde dat de verdachte zeer onvoorzichtig had gereden, maar sprak hem vrij van roekeloosheid. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 3 jaren en 6 maanden geëist, evenals een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 10 jaren. Het hof kwam tot een gevangenisstraf van 3 jaren en 6 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 7 jaren. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij tot een bedrag van € 3.494,71, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de gevolgen voor de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000850-20
Uitspraak : 11 december 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 maart 2020 in de strafzaak met parketnummer
03-201992-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] [in het jaar] 1990,
thans verblijvende in PI Limburg Zuid - Gev. De Geerhorst te Sittard.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 (zeer onvoorzichtig rijgedrag, conform de bewezen-verklaring van de rechtbank) en het onder 2 (het in hulpeloze toestand achterlaten van degene van wie verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat aan hem letsel en schade was toegebracht) bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 10 jaren. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 3.669,71. De advocaat-generaal heeft daarbij verzocht de vordering te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde betwist dat:
‒ sprake is van roekeloosheid;
‒ door verdachte met hoge snelheid is gereden;
‒ sprake is van causaliteit tussen het ongeval en de dood van [slachtoffer] ,
en verzocht verdachte van deze onderdelen vrij te spreken.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] in hulpeloze toestand heeft achtergelaten of dat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] gedood was. De verdediging heeft opgemerkt zich te kunnen vinden in hetgeen door de rechtbank onder 2 is bewezenverklaard en heeft zich in zoverre gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Met betrekking tot de strafoplegging heeft de verdediging verzocht om oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 15 tot 18 maanden, eventueel met een aanvullend voorwaardelijk strafdeel, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor een duur van maximaal 5 jaren.
Ten slotte heeft de verdediging verzocht de door de benadeelde partij [benadeelde partij] gevorderde schadevergoeding te matigen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van feit 2 tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 17 augustus 2019 in de gemeente Kerkrade, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een Fiat Stilo, daarmede rijdende over een weg, althans een pad, in het park behorend bij Kasteel Erenstein, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, terwijl hij, verdachte, verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank en/of niet in het bezit was van een geldig rijbewijs,
‒ met (zeer) hoge snelheid, over/tegen een aldaar gelegen kei is gereden (waardoor deze kei van zijn plek is gekomen en/of (vervolgens)
‒ met (zeer) hoge snelheid op/over een aldaar gelegen brug is gereden (waardoor de brugleuning volledig is afgebroken) (ten gevolge waarvan genoemde auto met vier inzittenden te water is geraakt), en/of
‒ daarmee het pad/die brug voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze bedoeld is, namelijk voor het gebruik als rijbaan in plaats van het gebruik als recreatiegebied
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde wet;
2.
hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval, dat had plaatsgevonden in Kerkrade op/aan de Oud-Erensteinerweg, op of omstreeks 17 augustus 2019 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten [slachtoffer] ) is gedood, dan wel letsel en/of schade aan een ander is toegebracht en/of daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak
Van roekeloosheid als bedoeld in art. 6 WVW 1994 in verbinding met art. 175, tweede lid, (oud) WVW 1994 is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Of sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, (oud) WVW 1994 zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval.
Bij de vraag of sprake is van ‘schuld’ aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan van en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij komt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ geldt op zichzelf hetzelfde. Daarbij dient echter te worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als ‘zwaarste vorm van het culpose delict’ wordt aangemerkt die onder meer tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid.
Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel worden aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, als zwaarste vorm van schuld, grenzend aan opzet, bepaaldelijk eisen gesteld.
Verdachte heeft onder invloed van drugs en een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank, zonder in het bezit te zijn van een rijbewijs, een auto bestuurd met drie passagiers en heeft daarmee een eenzijdig ongeval veroorzaakt. Hoewel de exacte feitelijke toedracht van het ongeval niet geheel is opgehelderd, wordt in de Verkeersongevallenanalyse (hierna: VOA) geconcludeerd dat de snelheid van de auto minimaal 30 kilometer per uur geweest moet zijn, dat de auto ’s nachts op de Oud-Erensteinerweg in de richting is gereden van een houten bruggetje dat door middel van een grote zwerfkei voor een deel voor het openbare verkeer is afgesloten, vervolgens tegen die zwerfkei is gebotst en daarna een paaltje, een lichtmast, boompjes en de balustrade van de brug heeft geraakt. Vervolgens is de auto vanaf deze brug deels in het water terecht gekomen. Of verdachte zich bewust was van de weginrichting en wegbestemming is niet komen vast te staan. In het dossier bevinden zich geen aanwijzingen dat verdachte doelbewust op de zwerfkei is afgereden.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof op grond van voornoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat de verdachte, zoals eveneens is tenlastegelegd, zeer onvoorzichtig heeft gereden, maar zij zijn niet toereikend voor het oordeel dat de verdachte roekeloos in voornoemde zin heeft gereden. Verdachte zal derhalve van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 17 augustus 2019 in de gemeente Kerkrade, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een Fiat Stilo, daarmede rijdende over een weg, bij Kasteel Erenstein, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer onvoorzichtig, terwijl hij, verdachte, verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank en niet in het bezit was van een geldig rijbewijs,
‒ met hoge snelheid tegen een aldaar gelegen kei is gereden waardoor deze kei van zijn plek is gekomen en
‒ met hoge snelheid op een aldaar gelegen brug is gereden waardoor de brugleuning volledig is afgebroken ten gevolge waarvan genoemde auto met vier inzittenden te water is geraakt,
waardoor een ander, genaamd [slachtoffer] , werd gedood, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
2.
hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval, dat had plaatsgevonden in Kerkrade aan de Oud-Erensteinerweg, op 17 augustus 2019 de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden letsel aan een ander is toegebracht en naar hij wist schade aan een ander is toegebracht en dat door het verlaten van de plaats van vorenbedoeld ongeval, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep partiële vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde bepleit. De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte met (zeer) hoge snelheid heeft gereden en evenmin dat de dood van [slachtoffer] het gevolg is van het ongeval. Ten aanzien van feit 2 is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] was gedood of dat [slachtoffer] door het verlaten van de plaats van het ongeval in hulpeloze toestand werd achtergelaten nu verdachte ervan uit mocht gaan dat [slachtoffer] niet meer op de plaats van het ongeval was. Verdachte dient derhalve van deze bestanddelen te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de VOA-rapportage wordt geconcludeerd dat de snelheid van de auto waarin verdachte reed minimaal 30 kilometer per uur moet zijn geweest, gelet op het feit dat beide airbags bij de botsing zijn geactiveerd en dit normaliter bij een frontale botsing pas zal plaatsvinden bij een drempelwaarde van 30 kilometer per uur. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, heeft het hof geen reden te veronderstellen dat dit niet zou gelden voor de Fiat Stilo waarin de verdachte reed.
Dat verdachte heeft gereden met een snelheid van minimaal 30 kilometer per uur vindt bovendien steun in de verklaring van de getuige [getuige] . Hij heeft gehoord dat er flink gas werd gegeven en dat de auto veel toeren maakte. Hij zag dat de auto heel hard vooruit reed in de richting van het bruggetje. De auto slingerde hevig van links naar rechts. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte hard heeft opgetrokken toen hij van de parkeerplaats wegreed.
Het hof gaat op grond van deze feiten en omstandigheden ervan uit dat verdachte bij het veroorzaken van het verkeersongeval met een snelheid van minimaal 30 kilometer per uur heeft gereden. De vraag waarvoor het hof zich vervolgens ziet gesteld is of dit ook betekent dat verdachte met een (zeer) hoge snelheid heeft gereden. Naar het oordeel van het hof moet deze vraag worden bezien in de context van de situatie ter plaatse.
De Oud-Erensteinerweg te Kerkrade is een smalle weg eindigend in een voetgangersbrug, alwaar een grote zwerfkei op de weg is geplaatst om te voorkomen dat autoverkeer via de houten brug verder kan rijden. Verdachte heeft aldaar in elk geval met een zodanige snelheid gereden dat:
‒ de zwerfkei door de botsing deels is rondgedraaid en verplaatst;
‒ een kunststoffen paaltje als gevolg van contact met de auto is afgebroken;
‒ een in de berm staande lichtmast door de auto is omgeknikt en uit de grond is gereden;
‒ er deukschade aan de auto is geconstateerd door het raken van diverse naast de weg staande boompjes en delen van de boomschors zijn achtergebleven bij de B-stijl van de auto;
‒ de verticale palen van de balustrade van de brug zijn afgebroken en één van de langsliggers via de grille het motorcompartiment van de auto is binnengedrongen;
‒ de balustrade grotendeels is versplinterd en één van de verticale staanders van de brug via het geopende rechter portierraam de auto is binnengedrongen.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij geen remlichten van de auto heeft zien opschijnen (het hof begrijpt: oplichten). Uit de VOA-rapportage volgt dat er geen kenmerken zijn aangetroffen die erop duiden dat de remlichten van de auto ten tijde van de botsing hebben gebrand en dat op het wegdek geen rem-, blokkeer- en/of acceleratiesporen zijn aangetroffen.
Het hof is van oordeel dat het vorenstaande – in onderling verband en samenhang beschouwd – duidt op het door verdachte rijden met een, in de context bezien, hoge snelheid. Het hof verwerpt derhalve dit onderdeel van het door de verdediging gevoerde verweer. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met hoge snelheid tegen de zwerfkei is gereden, waardoor deze kei van zijn plek is gekomen, en dat hij met hoge snelheid op de brug is gereden, waardoor de brugleuning volledig is afgebroken ten gevolge waarvan de auto te water is geraakt.
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het ongeval heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] , overweegt het hof, op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, dat kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] niet was overleden als het ongeval niet had plaatsgevonden. Ook het door de verdediging geponeerde alternatieve scenario – te weten dat [slachtoffer] door elektrocutie om het leven is gekomen – doorbreekt de causaliteitsketen niet. Immers, het is verdachte geweest die het ongeval heeft veroorzaakt en daarbij een lichtmast omver heeft gereden, waardoor onder stroom staande bekabeling in het water terecht is gekomen. Het overlijden van [slachtoffer] kan derhalve redelijkerwijs als gevolg van de gedraging van de verdachte (het veroorzaken van de botsing met de door hem bestuurde auto) worden toegerekend. Het hof verwerpt derhalve ook dit onderdeel van het verweer en acht het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het gevoerde verweer tegen het onder 2 tenlastegelegde feit, overweegt het hof als volgt.
Uit het dossier volgt dat alle vier de inzittenden van de auto behoorlijk onder invloed van alcohol en/of drugs waren en dat zij die alcohol en/of drugs (deels) samen hebben gebruikt, zodat zij ook van elkaar van die toestand op de hoogte waren. In die toestand zijn zij vervolgens in de auto gestapt, waarna er een ernstig ongeval heeft plaatsgevonden. Daarbij is een zwerfkei verplaatst, zijn de airbags van de auto geactiveerd, is de rechtervoorzijde van de auto in contact gekomen met een lichtmast, die omver en uit de grond is gereden, heeft de rechterflank van de auto boompjes geraakt waarbij deukschade aan de rechterflank van de auto is ontstaan en is de auto daarna met de voorzijde in contact gekomen met de balustrade van de brug waardoor de palen van de balustrade van de brug zijn afgebroken en is één van de langsliggers van de balustrade via de grille het motorcompartiment van de auto binnengedrongen. De auto hing scheef in het water (alleen het linker achterwiel van de auto hing nog aan de brug), met name aan de bijrijderskant, alwaar [slachtoffer] heeft gezeten. Bovendien stond het raam aan de bijrijderskant open en was er een staander van de balustrade door dit openstaande portierraam de auto binnengedrongen. Ook volgt uit het dossier dat verdachte en de medeverdachten door het ongeval allemaal in enigerlei mate bewusteloos zijn geraakt. Ook hadden zij zelf moeite om de auto en/of het water uit te komen.
Gezien deze omstandigheden had verdachte, naar het oordeel van het hof, redelijkerwijs moeten vermoeden dat [slachtoffer] – die op de plek zat waar de meeste schade was aangericht en waar de auto het diepst in het water lag – op zijn minst genomen letsel had opgelopen door het ongeval en had het op de weg van verdachte gelegen om zich daarvan te vergewissen en hulpdiensten in te (laten) schakelen.
Verdachte heeft in een laat stadium (op 16 oktober 2019, twee maanden na het ongeval, pag. 307) verklaard dat hij met de andere twee passagiers van de auto tevergeefs naar [slachtoffer] heeft gezocht, dat ze hem hebben geroepen en dat ze hebben geschenen met hun telefoon alvorens verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten. De andere inzittenden van de auto hebben over de gang van zaken na het ongeluk echter anders verklaard. Passagier [medeverdachte 2] heeft tegenover de politie verklaard dat er niet is gekeken waar [slachtoffer] was. Hij is na het ongeval met verdachte naar huis gelopen omdat hij in shock was en zo snel mogelijk thuis wilde zijn. Passagier [medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte en [medeverdachte 2] al weg waren toen hij nog op de plaats van het ongeval was en dat hij later van verdachte had gehoord dat verdachte nadat het (het hof begrijpt: het ongeluk) gebeurd was meteen met [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ) was weggegaan omdat zij beiden in paniek waren. In het licht van deze verklaringen van de andere inzittenden acht het hof de verklaring van verdachte op dit punt niet geloofwaardig.
Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat door het ongeval aan [slachtoffer] letsel was toegebracht en dat door het verlaten van de plaats van het ongeval – zonder hulpdiensten te hebben ingeschakeld – hij redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] , aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van deze wet.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft op 17 augustus 2019 ‘s nachts de auto van [slachtoffer] bestuurd nadat hij een grote hoeveelheid alcohol had gedronken en drugs had gebruikt, terwijl hij niet in het bezit was van een rijbewijs. Verdachte heeft hiermee een enorm gevaar veroorzaakt voor zichzelf en de andere inzittenden van de auto. Dat dit gevaar zich helaas ook heeft verwezenlijkt is duidelijk: de auto is in botsing gekomen met een grote zwerfkei en uiteindelijk deels in het water tot stilstand gekomen. Verdachte is na het ongeval naar huis vertrokken zonder hulpdiensten te alarmeren, terwijl de door hem aangerichte schade aanzienlijk was en hij redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] door het ongeval – op zijn minst genomen – letsel had opgelopen en in hulpeloze toestand werd achtergelaten. Verdachte heeft hiermee geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en kennelijk alleen gedacht aan zijn eigen belang. Dit neemt het hof de verdachte zeer kwalijk.
In de ochtend na het ongeval trof een visser de beschadigde personenauto en het levenloze lichaam van [slachtoffer] in het water aan. Waar de politie er in eerste instantie vanuit ging dat [slachtoffer] zelf een ongeval had veroorzaakt met zijn auto, werd na enkele dagen puur toevallig duidelijk dat er meer aan de hand was. Na dit eerst ontkend te hebben, gaf verdachte uiteindelijk enkele maanden na het ongeval toe dat hij degene was die de auto had bestuurd en in botsing was gekomen met de zwerfkei. Al die tijd heeft verdachte de nabestaanden van [slachtoffer] in onzekerheid gelaten over diens lot. Ook dit rekent het hof verdachte zwaar aan.
Het leed dat verdachte door het ongeval heeft veroorzaakt is groot en onherstelbaar. Voor de nabestaanden van [slachtoffer] is sprake van een tragisch en onomkeerbaar verlies en zij staan voor de moeilijke taak om dit verlies een plaats in hun leven te geven. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de ouders van [slachtoffer] blijkt dat hun levens voorgoed zijn veranderd en dat zij nog dagelijks met het verlies van hun zoon worden geconfronteerd.
Naar het oordeel van het hof kan, in het bijzonder gelet op de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Voor de duur van die straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Daarin wordt voor het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij het slachtoffer is overleden, de verdachte een alcoholgehalte van meer dan 570 microgram had en sprake is van een ‘zeer hoge mate van schuld’ een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en daarnaast een onvoorwaardelijke rijontzegging voor de duur van 5 jaren als uitgangspunt gehanteerd. Het hof is van oordeel dat het onder 1 bewezenverklaarde gedrag van verdachte grenst aan voornoemde categorie ‘zeer hoge mate van schuld’, maar daar nog net niet onder geschaard dient te worden. Wel acht het hof de mate van schuld aanzienlijk zwaarder dan de categorie “ernstige schuld”, waarbij een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden en daarnaast een onvoorwaardelijke rijontzegging voor de duur van 4 jaren als uitgangspunt wordt gehanteerd.
Het hof houdt bij de strafoplegging ten nadele van verdachte rekening met het feit dat sprake is van recidive ten aanzien van het rijden onder invloed en dat verdachte ter zake daarvan in [land] reeds een rijontzegging van aanmerkelijke duur heeft opgelegd gekregen. Kennelijk hebben deze eerdere veroordeling en ontzegging de verdachte er niet van kunnen weerhouden opnieuw onder invloed een auto te besturen.
Het hof acht meer bewezen dan de rechtbank in eerste aanleg en komt, alles in aanmerking genomen, op een hogere straf uit. Voor het onder 1 en 2 bewezenverklaarde samen acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden passend en geboden. Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof aan verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 7 jaren. Het hof heeft daarbij gelet op artikel 179, vierde en tiende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde.
Een straf als door de verdediging verzocht, zowel ten aanzien van de duur van de gevangenisstraf als de duur van de rijontzegging, acht het hof onvoldoende recht doen aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder verdachte het bewezenverklaarde heeft gepleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een totaalbedrag van € 3.709,10. Het gaat daarbij om materiële schade, bestaande uit:
‒ autoschade (aankoopwaarde auto) à € 2.175,00;
‒ verklaring van erfrecht à € 454,20;
‒ doorlopende verzekeringen en belasting (autopremies) à € 479,90;
‒ een herdenkingsmonument à € 600,00.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep tot een bedrag van € 3.669,71 toegewezen en vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering ligt in volle omvang aan het hof voor.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering conform de beslissing van de rechtbank zal toewijzen.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen een aantal van de gevorderde schadeposten. Volgens de verdediging is niet duidelijk wat de daadwerkelijke schade aan de auto is, zodat als voorschot op de daadwerkelijke schade een bedrag van € 1.000,00 toegekend dient te worden in plaats van het gevorderde bedrag van € 2.175,00. Voort heeft de verdediging aangevoerd dat de opgevoerde kosten aan verzekeringspremie en motorrijtuigenbelasting niet in rechtstreekse relatie tot het ongeval staan. De premies en belastingen die zien op de periode vóór het ongeval komen niet voor vergoeding in aanmerking en de nabestaanden hadden het voertuig ook direct na het ongeval kunnen afmelden bij de Belastingdienst en bij de verzekeraar. Tegen de overige schadeposten heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht tot een totaalbedrag van € 3.494,71. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken volgt dat de bij het ongeval betrokken auto door [slachtoffer] aangekocht werd voor een bedrag van € 2.175,00. Gelet op de ouderdom van de auto, is de afschrijving daarvan minimaal. Het hof schat de waarde van de auto derhalve op een bedrag van
€ 2.000,00. Dit bedrag is voor toewijzing vatbaar. Het meerdere wordt door het hof afgewezen.
Het hof wijst voorts de gevorderde belastingpremie die betrekking heeft op de periode van 21 juli 2019 tot en met 20 augustus 2019 (à € 40,00) af, omdat deze premie bijna volledig betrekking heeft op de periode voorafgaand aan het ongeval. De overige gevorderde premies acht het hof wel voor toewijzing vatbaar, nu deze voldoende zijn onderbouwd en betrekking hebben op de periode na het ongeval. De benadeelde partij heeft ter terechtzitting (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) genoegzaam toegelicht waarom de betaling van de premies niet eerder stopgezet kon worden. Het hof is dan ook van oordeel dat deze schade als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde kan worden aangemerkt. Het hof heeft echter geconstateerd dat de benadeelde partij een kleine rekenfout heeft gemaakt in haar vordering, nu vergoeding van een bedrag van € 479,90 wordt verzocht, terwijl de bedragen op de bijgevoegde bankafschriften bij elkaar opgeteld uitkomen op een totaalbedrag van
€ 480,51 aan verzekerings- en belastingpremies. Nu, zoals hiervoor overwogen, een bedrag van € 40,00 wordt afgewezen, zal het hof een bedrag van € 440,51 aan premies toewijzen (in plaats van € 439,90).
De overige opgevoerde schadeposten, te weten de verklaring van erfrecht (à € 454,20) en het herdenkingsmonument (à € 600,00), zijn niet door de verdediging betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Deze schadeposten zijn een rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde en zijn dan ook volledig toewijsbaar.
Het geheel toe te wijzen bedrag komt daarmee uit op € 3.494,71 aan materiële schade. Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade wordt geacht te zijn ontstaan en met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld. Voor het overige dient de vordering van de benadeelde partij, zoals hiervoor overwogen, te worden afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 3.494,71. Verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening op de wijze zoals hierna zal worden vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
7 (zeven) jaren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.494,71 (drieduizend vierhonderdvierennegentig euro en eenenzeventig cent)ter zake van
materiële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.494,71 (drieduizend vierhonderdvierennegentig euro en eenenzeventig cent)als vergoeding voor
materiële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
44 (vierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:

‒ 17 augustus 2019 over een bedrag van € 2.000,00 ter zake van de post autoschade;
‒ 24 oktober 2019 over een bedrag van € 454,20 ter zake van de post verklaring van erfrecht;
‒ 1 oktober 2019 over een bedrag van € 440,51 ter zake van de post autopremies;
‒ 19 november 2019 over een bedrag van € 600,00 ter zake van de post herdenkingsmonument.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 11 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.