ECLI:NL:GHSHE:2020:3838

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
200.283.992_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2020. De moeder verzoekt het hof om de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2014, te vernietigen. De minderjarige staat sinds 19 juli 2019 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en is sinds 24 februari 2020 uit huis geplaatst. De moeder is van mening dat de uithuisplaatsing niet in het belang van het kind is en dat er alternatieve, niet-residentiële middelen beschikbaar zijn die effectiever kunnen zijn.

De GI en de vader van de minderjarige verzetten zich tegen het hoger beroep van de moeder. De GI stelt dat de minderjarige een kwetsbare jongen is die behoefte heeft aan stabiliteit en structuur, welke momenteel bij de vader wordt geboden. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 19 november 2020 gehouden, waarbij de moeder, de GI en de vader zijn gehoord. De moeder heeft haar standpunt toegelicht, waarbij zij verwijst naar evaluaties die aantonen dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is.

Het hof heeft de argumenten van alle partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is. De ontwikkeling van de minderjarige is nog steeds bedreigd en het is van belang dat hij in een stabiele omgeving kan opgroeien. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en verzoekt de griffier om een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de rechtbank Oost-Brabant.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 december 2020
Zaaknummer : 200.283.992/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/358542 / JE RK 20-751
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Poort-van der Meeren,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
(voorheen de Coöperatie Jeugd Veilig Verder (U.A.),
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.H.M. van Rosendaal.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de op 17 juli 2020 op schrift gestelde mondelinge uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, van 9 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 oktober 2020, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover deze beschikking ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI, om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van één jaar, af te wijzen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 november 2020, heeft de GI het hof verzocht de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 10 november 2020, heeft de vader het hof verzocht het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 november 2020.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Poort-van der Meeren;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Van Rosendaal.
2.4.1.
Namens de raad is, met bericht van verhindering, geen vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 juli 2020;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 5 november 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 19 juli 2019 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende spoedmachtiging sinds 24 februari 2020 uit huis geplaatst. Sinds 3 april 2020 is hij bij de vader uit huis geplaatst. Bij beschikking van 16 april 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader met ingang van 1 mei 2020 voortgezet tot 19 juli 2020.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 19 juli 2021. Daarbij is de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] met ingang van 19 juli 2020 tot uiterlijk 19 juli 2021 uit huis te plaatsen bij de vader.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing (althans voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft) niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft toegewezen.
De uithuisplaatsing is niet in het belang van [minderjarige] , noch van de moeder en het is een te grote inbreuk op het gezinsleven en de vertrouwensband tussen de moeder en [minderjarige] . Bovendien ontbreekt de noodzaak. Er dient aannemelijk te worden gemaakt dat niet-residentiele middelen tevergeefs zijn beproefd of waarom toepassing van andere middelen dan uithuisplaatsing op voorhand niet doeltreffend zijn.
Daarnaast dient de noodzaak van de uithuisplaatsing te worden afgewogen tegen het recht van het kind op familie-en gezinsleven. De inmenging in het recht op familie- en gezinsleven is slechts toelaatbaar als voldaan is aan de vereisten van artikel 8 lid 2 EVRM.
In het onderhavige geval is helder dat binnen de ambulante setting in voldoende mate hulp aan de moeder en de kinderen ( [minderjarige] en zijn halfzusje) kan worden geboden en dat [minderjarige] veilig kan opgroeien bij de moeder en afwisselend bij de vader.
Het doel van de uithuisplaatsing moet volgens de moeder dan ook zijn dat er wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder en het uitvoeren van de co-ouderschapsregeling.
De moeder verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de evaluatie van de klinische gezinsopname van [gezinsopname] GGZ ten aanzien van [halfzusje] , het halfzusje van [minderjarige] . Hieruit is gebleken dat gezinsopname van de moeder en [halfzusje] niet langer noodzakelijk is. Ook is volgens [gezinsopname] de begeleiding tussen de moeder en [minderjarige] niet meer nodig. [gezinsopname] heeft over de veiligheid van de kinderen bij de moeder geen grote zorgen. De moeder accepteert de ambulante hulpverlening van [gezinsopname] en de veiligheidsafspraken die zijn gemaakt.
3.7.
De GI voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat [minderjarige] een zeer beschadigde en kwetsbare jongen is. Hij heeft een grote behoefte aan duidelijkheid, nabijheid en om gezien worden. Om zich veilig te kunnen voelen is het belangrijk voor hem dat hij ervaart dat hij welkom is en er mag zijn. [minderjarige] heeft nog een beperkt beeld van zichzelf, hij maakt sociaal emotioneel nog een jonge indruk en lijkt nog weinig zicht te hebben op zijn gevoelens en zijn kwaliteiten. [minderjarige] heeft zich in zijn leven met periodes mogelijk niet veilig gevoeld en hij is onvoldoende gezien, gehoord en begrepen door de belangrijke volwassenen om hem heen. Gevolg hiervan kan zijn dat [minderjarige] te weinig zijn lichaamssignalen en emoties herkent en niet voldoende vertrouwen in zichzelf en anderen heeft.
De GI meent dat de moeder nu niet in staat is om een veilige trauma-sensitieve opvoedsituatie te bieden aan [minderjarige] . Op momenten van stress of als de situaties anders verlopen dan verwacht, is haar kwetsbaarheid zichtbaar. Zij verliest dan het overzicht waardoor ze onvoldoende aansluit bij de emoties van de kinderen en wat zij op dat moment nodig hebben. Na momenten van stress en onvoorspelbaarheid merken zowel de vader als het medisch kinderdagverblijf (MKD) dat [minderjarige] negatieve aandacht vraagt en in verzet gaat. De instabiliteit van de moeder wordt ook opgemerkt in het contact tussen moeder en haar partner de heer [partner] . Er is geen zicht op het actuele verloop van deze partnerrelatie.
Hoewel de begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] zonder bijzonderheden verloopt laat [minderjarige] wel opvallend en zorgelijk gedrag zien na de omgangsmomenten met de moeder.
Verder onderzoek naar waar dit gedrag bij [minderjarige] vandaan komt en stabilisatie daarvan is van belang. De speltherapie, die sinds kort is gestart, dient vanuit een rustige, veilige omgeving te worden voorgezet zodat [minderjarige] hier optimaal van kan profiteren.
Het lukt de vader om met het veeleisende gedrag [minderjarige] om te kunnen gaan. De vader vraagt om hulp bij de hulpverlening met [organisatie] en overlegt waar hij tegenaan loopt.
Voor nu is het wenselijk om [minderjarige] zo min mogelijk prikkels/veranderende omgeving te bieden gezien nu hij net stabiel is en langzaam toe lijkt te komen aan behandeling.
Er wordt iedere zes weken geëvalueerd of de omgang tussen de moeder en [minderjarige] uitgebreid kan worden. De behoefte van [minderjarige] moet hier boven die van zijn ouders gesteld worden. Ook is het in het belang van [minderjarige] dat zijn situatie gestabiliseerd wordt, zodat hij behandeld kan worden om de heftige gebeurtenissen uit het verleden een plekje te geven. Er wordt continu geëvalueerd en afgestemd met de hulpverlening hoe de contactmomenten tussen [minderjarige] en de moeder verlopen en of en wanneer het in zijn belang is om de contactmomenten uit te breiden.
3.8.
De vader voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat [minderjarige] terecht bij hem is geplaatst.
Zowel bij de moeder als bij het pleeggezin waren er grote zorgen over zijn ontwikkeling.
De vader kan [minderjarige] bieden wat hij nodig heeft.
Het gaat veel beter met [minderjarige] sinds hij bij de vader verblijft. [minderjarige] is rustiger geworden.
Hij heeft wat tijd nodig gehad om te wennen aan zijn nieuwe groep en nieuwe leiding bij het MKD. [minderjarige] is erg gevoelig en snel uit evenwicht. De vader ziet hierin enkel bevestigd hoe belangrijk het op dit moment is voor [minderjarige] om rust en stabiliteit te hebben.
De vader vindt dan ook dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige]
terecht heeft verlengd. De zorgen bij de moeder zijn nog steeds te groot en de vader stelt dat hij meer rust en stabiliteit kan bieden aan [minderjarige] dan de moeder. Bovendien is [minderjarige] in korte tijd verschillende keren van verblijfplaats gewisseld, van de moeder naar een accommodatie van de jeugdhulpaanbieder naar de vader.
De vader verzet zich, voor zover dit in het belang van [minderjarige] is, zeker niet tegen een uitbreiding van de contactregeling met de moeder.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
3.9.4.
Het hof is van oordeel dat er ook op dit moment nog ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] . Hij vraagt veel structuur, voorspelbaarheid en één op één begeleiding. Ondanks dat [minderjarige] bij de vader nu stabiliteit en structuur wordt geboden, is er nog steeds sprake van een bedreigde ontwikkeling, met name indien hij nu weer zou wisselen van verblijfplaats. Hij zou dan worden overvraagd in zijn cognitieve en sociaal emotionele ontwikkeling. Het is bovendien van belang dat hij wordt behandeld voor de door hem, in zijn jonge leven, opgedane traumatische ervaringen.
3.9.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat [minderjarige] goed gedijt bij de vader en de vader de begeleiding van de ingezette hulpverlening goed accepteert. Het hof begrijpt dat de GI de ontwikkeling van [minderjarige] volgt en hoewel de situatie van [minderjarige] thans stabiel is, die zeer fragiel is. Het hof acht het derhalve noodzakelijk dat de situatie van [minderjarige] ongewijzigd blijft en hij bij de vader verder tot rust kan komen om, zodra hij daaraan toe is, de door de GI nodig geachte onderzoeken en behandelingen te ondergaan. Van daaruit kan worden gewerkt aan zijn ontwikkelingstaken zodat hij zich leeftijdsadequaat verder kan gaan ontwikkelen.
Gelet op het voorgaande verzet artikel 8 EVRM, zoals de moeder stelt, zich niet tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . Alles overziende maakt dit dat de (verlenging van de) uithuisplaatsing noodzakelijk was ten tijde van de bestreden beschikking en tevens dat deze op dit moment ook nog steeds noodzakelijk is.
3.9.6.
Het hof begrijpt dat de verwachtingen van de ouders niet overeenkomen met de tot nu toe ondernomen stappen vanuit de GI. De ouders zouden graag zien dat er door de GI sneller wordt toegewerkt naar de in het gezinsplan opgenomen doelen. De GI neemt de ontwikkeling van [minderjarige] als uitgangspunt en maakt de behoeftes van de ouders daaraan ondergeschikt.
Het hof ziet dat het gebrek aan vertrouwen van de ouders in de GI daarbij een verstorende rol speelt. Het hof wijst de ouders er op dat ter mondelinge behandeling van het hof door de GI is uitgesproken dat er vertrouwen is dat de gerezen geschillen in een goede samenwerking kunnen worden opgelost.
Dat de ouders ter mondelinge behandeling van het hof een gemeenschappelijk perspectief hebben aangegeven (een vorm van co-ouderschap), kan een goede basis voor de toekomst zijn. Tegelijkertijd dient de GI aan de hand van het verloop van het boven beschreven, voor [minderjarige] voorziene traject, te beoordelen of het doel dat de ouders thans voor ogen hebben, ook passend is voor [minderjarige] .
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
3.11.
Het hof merkt nog op dat ter mondelinge behandeling is gebleken dat er bij de ouders ten aanzien van de (begeleide) omgang tussen de moeder en [minderjarige] onduidelijkheid bestaat: is het mogelijk om deze uit te breiden en zo ja, op welke manier ? Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat hierover vanuit de GI duidelijkheid wordt gegeven.
Ditzelfde geldt voor de voortgang in de ontwikkelingen van [minderjarige] : kan de moeder daarin (ook) een rol spelen ? Ook hier ziet het hof een rol weggelegd voor de GI om hierover te communiceren met de ouders.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2020, voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , bij de vader met ingang van 19 juli 2020 tot uiterlijk 19 juli 2021;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.M.A.W. Erven en is op 10 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.