In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder verzocht om vernietiging van de beschikking die een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2019, had verleend. De minderjarige was op 24 februari 2020 uit huis geplaatst in een pleeggezin, maar na een korte periode in een gezinshuis was het kind weer terug bij de moeder. De moeder stelde dat de uithuisplaatsing niet in het belang van het kind was en dat er geen noodzaak voor was. De vader, die het kind had erkend, was niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling, en de Raad voor de Kinderbescherming was ook niet vertegenwoordigd. Het hof heeft de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling in overweging genomen. Het hof concludeerde dat de GI de machtiging tot uithuisplaatsing als vervallen beschouwde en dat er geen indicaties waren voor een nieuwe uithuisplaatsing. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen afgewezen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.