ECLI:NL:GHSHE:2020:3837

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
200.283.987_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige na korte plaatsing in gezinshuis

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder verzocht om vernietiging van de beschikking die een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2019, had verleend. De minderjarige was op 24 februari 2020 uit huis geplaatst in een pleeggezin, maar na een korte periode in een gezinshuis was het kind weer terug bij de moeder. De moeder stelde dat de uithuisplaatsing niet in het belang van het kind was en dat er geen noodzaak voor was. De vader, die het kind had erkend, was niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling, en de Raad voor de Kinderbescherming was ook niet vertegenwoordigd. Het hof heeft de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling in overweging genomen. Het hof concludeerde dat de GI de machtiging tot uithuisplaatsing als vervallen beschouwde en dat er geen indicaties waren voor een nieuwe uithuisplaatsing. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen afgewezen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 december 2020
Zaaknummer : 200.283.987/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/359248 / JE RK 20-882
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Poort-van der Meeren,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
(voorheen de Coöperatie Jeugd Veilig Verder (U.A.),
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader;
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 9 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 oktober 2020, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover deze beschikking ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van één jaar, af te wijzen. Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 november 2020.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Poort-van der Meeren;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. Namens de raad is, met bericht van verhindering d.d. 26 oktober 2020, geen vertegenwoordiger verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 juli 2020;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 5 november 2020;
  • de brief van de advocaat van de vader d.d. 16 november 2020;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 17 november 2020.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is uit de relatie van de moeder en de vader op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder heeft het eenhoofdig gezag.
3.2.
Bij beschikking van 19 juli 2019 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden, dus tot 19 juli 2020.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging op 24 februari 2020 uit huis geplaatst in een pleeggezin van de Combinatie Jeugdzorg.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 19 juli 2021. Daarnaast is aan de stichting een machtiging verleend om [minderjarige] met ingang van 19 juli 2020 tot uiterlijk 19 juli 2021 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder (gezinsopname [gezinsopname] ).
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de machtiging verleende uithuisplaatsing niet in het belang van [minderjarige] en een te grote inbreuk is op het gezinsleven en de vertrouwensband tussen de moeder en [minderjarige] . Ook ontbreekt de noodzaak voor de uithuisplaatsing volgens de moeder.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling van het hof is gebleken dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] (welke aanving op 24 februari 2020) medio juni 2020 is omgezet in een gezinsopname van de moeder en [minderjarige] bij [gezinsopname] . Vanaf 22 augustus 2020 wonen [minderjarige] en de moeder weer thuis.
3.7.3.
De GI was het destijds niet eens met de beslissing van [gezinsopname] om [minderjarige] en de moeder weer thuis te laten wonen. Derhalve heeft zij de raad verzocht om de tussentijdse beëindiging van de uithuisplaatsing te toetsen.
Deze toetsing heeft plaatsgevonden nadat de thuisplaatsing was gerealiseerd.
Uit deze toetsing van de raad volgt onder meer dat de raad liever had gezien dat er in meer rust en overleg tussen de GI en de betrokken hulpverlening en met een concreet plan van aanpak, was overgegaan tot de terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. De raad constateert dat er momenteel weliswaar zicht is op de moeder en [minderjarige] in de thuissituatie, maar dit geen gedeeld zicht is omdat de GI en [gezinsopname] onvoldoende met elkaar samenwerken en beperkt informatie uitwisselen.
Enerzijds is er sprake van een thuisplaatsing van inmiddels tien weken waarbij er zicht is op de opvoedingssituatie en ontwikkeling van [minderjarige] en anderzijds kan de raad op basis van de beschikbare informatie niet stellen dat er sprake is van hernieuwde signalen die maken dat een uithuisplaatsing van [minderjarige] op dit moment aan de orde is.
De raad acht de opvoedingssituatie van [minderjarige] nog steeds kwetsbaar en zorgelijk en constateert dat er stevig gewerkt moet worden door de ouders, hulpverlening en de GI om in gezamenlijkheid te werken aan alle doelen en veiligheid. Indien dit onvoldoende van de grond komt, zal een mogelijke nieuwe uithuisplaatsing aan de orde kunnen zijn.
De raad signaleert in deze toetsing geen indicaties die maken dat een nieuwe uithuisplaatsing dringend en noodzakelijk is op dit moment.
3.7.4.
Van de kant van de GI is ter mondelinge behandeling van het hof verklaard dat zij de voornoemde machtiging als vervallen beschouwt. De GI zal derhalve van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een zorgaanbieder (met ingang van 19 juli 2020 tot uiterlijk 19 juli 2021) zoals verleend in de bestreden beschikking geen gebruik meer maken.
3.7.5.
Het bovenstaand brengt mee dat het hof het inleidende verzoek van de GI alsnog zal afwijzen, met vernietiging van de beslissing waarvan beroep.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2020, voor zover deze beschikking ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en opnieuw rechtdoende, wijst het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van één jaar af;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.M.A.W. Erven en is op 10 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.