ECLI:NL:GHSHE:2020:3831

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
200.280.467_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige en voogdij door gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [minderjarige 1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, verzocht het hof om het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] terug te krijgen. De rechtbank had eerder besloten dat het gezag van de moeder en de vader over [minderjarige 1] beëindigd moest worden en de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (GI) tot voogd benoemd moest worden. De moeder voerde aan dat zij in staat was om de zorg voor [minderjarige 1] te dragen en dat de GI haar tegenwerkte in het proces van hereniging met haar kind. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de stabiliteit van de huidige opvoedingssituatie van [minderjarige 1] in het pleeggezin. Het hof oordeelde dat het belang van [minderjarige 1] bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoeding zwaarder weegt dan het belang van de moeder om het gezag te behouden. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 10 december 2020
Zaaknummer: 200.280.467/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/270018 / FA RK 19-3747
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.B.G. Gelissen,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna: de GI);
- [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
Deze zaak gaat over de minderjarige:
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016 (hierna te nomen: [minderjarige 1] ).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 mei 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juli 2020, heeft de moeder verzocht, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
1. het hoger beroep gegrond te verklaren;
2. de bestreden beschikking te vernietigen;
3. de moeder het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] toe te kennen;
4. de raad te veroordelen tot betaling van proceskosten van de moeder zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking van het hof en, voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt deze kosten te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf verstrijking van voornoemde termijn tot aan de dag der voldoening.
2.2.
Er is geen verweerschrift ter griffie ontvangen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader;
- de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 december 2019;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 mei 2020;
- het journaalbericht van de zijde van de moeder van 1 oktober 2020 met bijlagen, ingekomen op 5 oktober 2020.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.1.
De moeder en de vader hebben een affectieve relatie met elkaar gehad welke relatie medio 2018 is geëindigd.
Uit deze relatie zijn geboren:
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2012,
- [minderjarige 3] ( [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2015,
en [minderjarige 1] voornoemd, geboren op [geboortedatum] 2016.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ; zij hebben het hoofdverblijf bij de moeder. Aanvankelijk werd het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uitgeoefend door de moeder. Sinds 8 november 2019 oefent de moeder gezamenlijk met de vader het gezag over [minderjarige 1] uit.
3.1.2.
De moeder heeft een nieuwe relatie, een LAT relatie met de heer [partner] , uit welke relatie is geboren [minderjarige 4] , op [geboortedatum] 2019. De heer [partner] en de moeder hebben gezamenlijk gezag over [minderjarige 4] . Ook de vader heeft een kind uit een nieuwe relatie, [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2019.
3.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 16 december 2016 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] uitgesproken. Op 16 december 2016 is [minderjarige 1] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Sinds maart 2017 verblijft [minderjarige 1] in het huidige, perspectief biedend pleeggezin. Deze maatregelen werden steeds verlengd.
3.3.
Bij de bestreden uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder en de vader over [minderjarige 1] beëindigd en de GI tot voogdes over haar benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikking niet vereniging voor zover haar gezag over [minderjarige 1] is beëindigd en de GI tot voogd over [minderjarige 1] is benoemd.
Standpunten
3.5.
De moeder heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. De onderbouwing van het verzoek van de raad laat te wensen over. Uit het raadsrapport valt niet de conclusie te trekken dat de moeder niet in staat zou zijn de zorg en verantwoordelijkheid voor [minderjarige 1] te dragen. De moeder en de vader zijn al sinds medio 2018 uit elkaar en de moeder heeft haar leven inmiddels gestabiliseerd. De moeder beroept zich op internationale verdragen. In de visie van de moeder is er niets gedaan ter waarborging van het bepaalde in artikel 8 EVRM en de artikelen 2, eerste lid, 3, eerste lid, 5, 9 leden 1 en 2, 18 eerste en tweede lid, 25 IVRK en heeft de rechtbank onvoldoende aandacht geschonken aan de rechten en plichten van de moeder jegens [minderjarige 1] , alsmede onvoldoende rekening met de rechten van [minderjarige 1] op het gezinsleven met de moeder, zoals de moeder in eerste aanleg heeft aangevoerd. Verder verwijst de rechtbank naar het tijdsverloop om tot de conclusie te komen dat de aanvaardbare termijn is overschreden, maar de moeder is nimmer een redelijke kans gegeven om te bewijzen dat ze de verantwoordelijkheid voor [minderjarige 1] kan dragen. De GI heeft de moeder sinds mei 2019 tegengewerkt en heeft niet toegewerkt naar hereniging van het gezin. De kans op herstel is daardoor gering en periodieke evaluatie van de behandelingen van [minderjarige 1] zal niet plaatsvinden. Uitgerekend die GI is tot voogd benoemd. Het is naar de mening van de moeder niet zo dat er geen reëel perspectief is op terugkeer van [minderjarige 1] naar haar als gezag dragende ouder. Niet valt in te zien, en de raad heeft dat ook onvoldoende onderbouwd, waarom de moeder de andere kinderen wel een stabiele en veilige leefomgeving kan bieden en [minderjarige 1] niet.
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling gepersisteerd bij het inleidende verzoek. De raad heeft, kort samengevat, het navolgende verklaard. De bezwaren van moeder zijn in het raadsonderzoek aan bod geweest. [minderjarige 1] heeft belang bij voortzetting van een ongestoord hechtingsproces. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] is inmiddels overschreden en haar perspectief ligt bij de pleegouders. De aandacht dient veeleer te worden gericht op de toekomst van [minderjarige 1] , zij wordt steeds ouder en zij moet worden begeleid in haar groei naar volwassenheid. De nadruk dient veel meer te liggen op contact en omgang van de moeder met [minderjarige 1] . In behoud van gezag ziet de raad geen meerwaarde.
3.7.
De GI heeft, kort samengevat, het navolgende verklaard. In het verleden is een aantal keren geprobeerd om [minderjarige 1] terug te laten keren naar de ouders, maar dat is mislukt. De contacten tussen de moeder en de vorige gezinsvoogd verliepen moeizaam, maar na instelling van de voogdij verloopt het contact tussen de moeder en de GI goed en positief. De GI doet er alles aan om contact tussen de moeder en [minderjarige 1] tot stand te brengen. In verband met corona heeft helaas tweemaal bezoek niet kunnen plaatsvinden, maar recent hebben de moeder, [minderjarige 1] en pleegouders elkaar buiten ontmoet. Dat is goed verlopen en het doel is om toe te werken naar mogelijk onbegeleid contact eenmaal per veertien dagen. [minderjarige 1] is net vier en dat moet wel rustig worden opgebouwd.
3.8.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het navolgende verklaard. Hij woont samen met zijn partner en zoontje. Van beschermingsmaatregelen is geen sprake. Hij heeft er moeite mee dat de voogdij nu bij de GI ligt en het gezag niet meer bij de ouder. Het kwam voor de vader onverwacht. Hij hoopt op normaal contact met [minderjarige 1] , hij heeft haar drie jaar niet gezien.
Beoordeling
3.9.
Het hof overweegt het navolgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare te achten, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor de vraag of er aanleiding is voor een beëindiging van het gezag op grond van onderdeel a van artikel 1:266 lid 1 BW.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en na eigen weging en beoordeling tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het gezag van de moeder over [minderjarige 1] beëindigd dient te worden. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
3.9.2.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [minderjarige 1] op [geboortedatum] 2016 prematuur is geboren met een te laag geboortegewicht. De bevalling vond plaats in het ziekenhuis. Medio september 2016 werd zij uit het ziekenhuis ontslagen en eind oktober 2016 werd zij weer opgenomen. [minderjarige 1] had blauwe plekken en botbreuken. Met toestemming van de ouders werd [minderjarige 1] in december 2016 in een neutraal pleeggezin geplaatst. Sinds maart 2017 verblijft [minderjarige 1] onafgebroken, thans ruim 3,5 jaar in het huidige pleeggezin. Het gaat goed met [minderjarige 1] en zij is gehecht en geworteld bij de pleegouders. Deze termijn is inmiddels zo lang dat het niet meer mogelijk is om [minderjarige 1] bij de pleegouders weg te halen en bij de moeder te laten opgroeien. Dat er in het verleden meningsverschillen met de GI zijn geweest maakt het voorgaande niet anders. Het belang van [minderjarige 1] bij stabiliteit in de huidige opvoedingssituatie, bij duidelijkheid over haar toekomstperspectief en bij voortzetting van een ongestoord hechtingsproces weegt zwaarder dan het belang van de moeder om met het gezag belast te blijven. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er thans goed contact is tussen de moeder en de GI en ook tussen de moeder en de pleegouders. De GI doet er alles aan om de verhoudingen met de moeder zo in te richten dat er een goede band ontstaat tussen de moeder en [minderjarige 1] en werkt toe naar een stabiele, in de toekomst mogelijk onbegeleide, omgang tussen hen beiden. Als de vader zich wil aansluiten dan is hij welkom, aldus de GI tijdens de mondelinge behandeling. Dat een periodieke evaluatie van de behandelingen van [minderjarige 1] nimmer zal plaatsvinden is, gelet op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling door de GI is verklaard, niet gebleken.
Ten aanzien van het beroep van de moeder op het EHRM en het IVRK, oordeelt het hof dat op grond van de feiten en omstandigheden, zoals gebleken uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling, voldoende is komen vast te staan dat de gezagsbeëindigende maatregel nodig is in het belang van [minderjarige 1] en dat het EHRM en het IVRK, die er ook toe dienen een kind te beschermen als het niet in het belang van het kind is om het gezag te laten bestaan, zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke maatregel verzetten. Gelet ook op de diverse rapportages van de raad is het hof van oordeel dat de raad het verzoek tot gezagsbeëindiging voldoende heeft onderbouwd.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.11.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 mei 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers en M.J.C. van Leeuwen en is op 10 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.