ECLI:NL:GHSHE:2020:3826

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
200.268.934_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking inzake erkenning van vaderschap en verzoek tot vernietiging

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning van zijn kind, [minderjarige], werd afgewezen. De vader had op 4 mei 2010, met toestemming van de moeder, de erkenning van [minderjarige] aangevraagd. De vader betwistte zijn biologische vaderschap en verzocht om DNA-onderzoek, wat door de moeder werd afgewezen. De moeder stelde dat de vader de biologische vader is en dat er geen reden is voor een DNA-test. De bijzondere curator steunde de moeder en wees op de juridische implicaties van een vernietiging van de erkenning.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vader niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij niet de biologische vader is. De erkenning door de vader, die plaatsvond met toestemming van de moeder, impliceert een vermoeden van vaderschap. Het hof oordeelde dat de weigering van de moeder om mee te werken aan een DNA-test niet automatisch betekent dat de vader niet de biologische vader is. De vader heeft onvoldoende concrete feiten gepresenteerd die zijn claim ondersteunen. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 10 december 2020
Zaaknummer: 200.268.934/01
Zaaknummer eerste aanleg: C.03/247787 / FA RK 18-1009
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.J.E. Verschuren,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.E.A. Hendrix.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010,
voor wie als bijzondere curator optreedt:
mr. [bijzondere curator] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 augustus 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, met producties, ingekomen bij het hof op 6 november 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat de erkenning van [minderjarige] wordt vernietigd, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift van 27 december 2019, ingekomen bij het hof op 30 december 2019, heeft de moeder verzocht de verzoeken van de vader toe te wijzen.
2.3.
Bij verweerschrift van 10 december 2019, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de bijzondere curator verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 28 augustus 2018;
- het V6-formulier van de advocaat van de vader, met bijlagen, ingekomen bij het hof op 23 oktober 2020.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. R. Odink (waarnemend);
  • mr. Hendrix;
  • de bijzondere curator.
2.5.1.
De moeder is niet verschenen. De raad is, met kennisgeving vooraf, evenmin tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.3.
De vader heeft [minderjarige] op 4 mei 2010 met toestemming van de moeder erkend.
3.4.
[minderjarige] woont bij de moeder.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (voor zover hier van belang):
- het verzoek van de vader tot vernietiging van de erkenning afgewezen;
- de moeder veroordeeld in de kosten van de deskundige ten bedrage van € 110,-.
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1
De vader voert, kort samengevat het volgende aan. Het is in het belang van [minderjarige] dat de erkenning door de vader van [minderjarige] wordt vernietigd. [minderjarige] is zich niet bewust van het bestaan van de vader vanwege zijn problematiek, bovendien draagt hij de achternaam van de moeder en zij heeft alle contacten tussen de vader en [minderjarige] geblokkeerd. Uit de weigerachtige houding van de moeder ten aanzien van het laten uitvoeren van een DNA-test mag afgeleid worden dat de vader niet de biologische vader is. Van belang is dat de moeder instemt met het verzoek van de vader.
3.7.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder kan zich vinden in het verzoek van de vader. DNA-onderzoek is niet nodig, omdat voor de moeder vaststaat dat de vader de biologische vader is van [minderjarige] . Bovendien zal een DNA-onderzoek bij [minderjarige] tot paniek leiden vanwege zijn forse beperkingen. De vader heeft zijn verzoek niet tijdig
ingediend, en onderbouwt onvoldoende waarom hij twijfelt aan zijn vaderschap.
3.8.
De bijzondere curator voert – kort samengevat – het volgende aan. Een vernietiging van de erkenning is niet in het belang van [minderjarige] , ondanks dat de moeder met het verzoek van de vader instemt. De vernietiging zou immers tot gevolg hebben dat [minderjarige] geen juridisch vader meer heeft en daarmee een grote onzekerheid over zijn afstamming meebrengen. Het is van groot belang dat alsnog vast komt te staan wie de biologische vader is van [minderjarige] . Zolang niet kan worden bewezen dat de vader de biologische vader niet is, moet de erkenning in stand blijven.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1.
Op grond van art. 1:205 lid 1 BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend:
a. (https://maxius.nl/burgerlijk-wetboek-boek-1/artikel205/lid1/onderdeela) door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
b. (https://maxius.nl/burgerlijk-wetboek-boek-1/artikel205/lid1/onderdeelb) door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
c. (https://maxius.nl/burgerlijk-wetboek-boek-1/artikel205/lid1/onderdeelc) door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
3.9.2.
Artikel 1:205 lid 3 W bepaalt dat in geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden, het verzoek door de erkenner of door de moeder niet later wordt ingediend dan een jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken en, in geval van bedrog of dwaling, binnen een jaar nadat de verzoeker het bedrog of de dwaling heeft ontdekt.
3.9.3.
Op grond van artikel 198 lid 3 Rv kan de rechter, indien een partij niet voldoet aan de verplichting mee te werken aan een deskundigenonderzoek, daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
3.9.4.
Het hof is van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 1:205 lid 1 BW. Het juridisch vaderschap is ontstaan door de erkenning door de vader. De vader heeft [minderjarige] op 4 mei 2010 (aldus voorafgaand aan de geboorte) erkend met toestemming van de moeder. In deze erkenning ligt het vermoeden van verwekkerschap besloten. Niet betwist is dat de ouders ten tijde van de conceptie van [minderjarige] een relatie hadden. Ondanks de beslissing van de rechtbank is tot op heden geen DNA-onderzoek verricht. De moeder heeft daar – ondanks alle aansporingen – haar medewerking niet aan willen verlenen. Uit dit weigeren door de moeder zal echter, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niet de conclusie worden verbonden dat de vader niet de biologische vader van [minderjarige] is; de vader heeft geen voldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld noch zijn deze anderszins aannemelijk geworden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij niet de verwekker en derhalve de biologische vader van [minderjarige] kán zijn. De enkele met onvoldoende concrete gegevens onderbouwde stelling van de vader dat de moeder “vreemd ging”, hetgeen de moeder overigens gemotiveerd betwist, sluit het biologisch vaderschap van de vader in het geheel niet uit. Daarbij komt dat een dergelijke gevolgtrekking door het hof als gevolg zou hebben dat zou vast staan dat de vader niet de biologische vader is, terwijl daarvoor echter onvoldoende concrete aanwijzingen zijn gesteld, mede in het licht bezien van het vermoeden zoals dat voortvloeit uit de erkenning. Aan de vereisten van artikel 1:250 BW is daarmee niet voldaan. Alhoewel onduidelijk is of de vader de biologische vader van [minderjarige] is, volgt hieruit
dat de vader juridisch vader van [minderjarige] blijft. Aan een bewijsaanbod wordt derhalve, nog daargelaten of dit voldoende concreet en ter zake dienend is, niet toegekomen. Dit betekent dat het hof het verzoek van de vader zal afwijzen. Ook hetgeen is gesteld met betrekking tot bedreiging, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden, kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden zodat deze stellingen geen bespreking behoeven.
3.9.5.
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking bekrachtigd wordt. Het hof zal de kosten compenseren, gelet op de aard van deze procedure, in die zin dat ieder de eigen proceskosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 augustus 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en C.A.R.M. van Leuven en is op 10 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.