ECLI:NL:GHSHE:2020:3825

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
200.264.020_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van een kind geboren uit IVF-behandeling, met afweging van belangen van moeder en kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vervangende toestemming voor de erkenning van een kind, geboren uit een IVF-behandeling. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft de man, verweerder in principaal hoger beroep, erkend als de biologische vader van het kind, maar de relatie tussen hen is verbroken voor de geboorte. De vrouw heeft een geheim adres en is onder behandeling voor PTSS, wat haar zorgen over de gevolgen van erkenning door de man versterkt. De man heeft verzocht om erkenning, maar het hof heeft geoordeeld dat de kans groot is dat de vrouw door de erkenning in een onaanvaardbaar onevenwichtige psychische toestand komt, waardoor zij niet in staat zou zijn om het kind een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Het hof heeft de belangen van de vrouw en het kind zwaarder laten wegen dan het belang van de man bij erkenning. De verzoeken van de man zijn afgewezen, en de vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken die hij eerder had ingediend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 december 2020
Zaaknummer : 200.264.020/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/256607 / FA RK 18-4074 en C/03/259055 / FA RK 19-31
in de zaak in hoger beroep van
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in principaal hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.C. Smit te Utrecht,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G. Hagens,
en
mr. [de bijzondere curator 1]en
[de bijzondere curator 2], beiden in hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerders in principaal hoger beroep,
verzoekers in incidenteel hoger beroep,
hierna (gezamenlijk) te noemen: de bijzondere curator(en).
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , in rechte vertegenwoordigd door voornoemde bijzondere curators.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 november 2018 (uitgesproken onder zaaknummer 256607) en 7 mei 2019 (uitgesproken onder zaaknummers 256607 en 259055).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 augustus 2019, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 7 mei 2019 (hierna: de bestreden beschikking) te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
Primair:
- het verzoek van de man ex. artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), dat bij inleidend verzoekschrift van 11 september 2018 is ingediend, af te wijzen;
- de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken die bij aanvullend verzoekschrift van 2 januari 2019 zijn ingediend;
Subsidiair:
- aan de raad een onderzoeksopdracht te geven en de raad rapportage en advies uit te laten brengen over de te wijzen beschikking(en) in hoger beroep.
2.2.
Bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 23 september 2019, heeft de bijzondere curator het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de verleende vervangende toestemming tot erkenning en opnieuw uitspraak te doen, alsmede de zaak aan te houden tot de raad onderzoek heeft gedaan en advies heeft gegeven met betrekking tot de navolgende vragen:
- Zal de vervangende toestemming tot erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] wel of niet schaden?
- Zal de vervangende toestemming tot erkenning al dan niet de belangen van [minderjarige] schaden?
- Is het in het belang van [minderjarige] om hem voorlopig onder toezicht te stellen in verband met de mogelijke ernstige bedreiging in de ontwikkeling en veiligheid van [minderjarige] ?
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van 28 oktober 2019, heeft de man het hof primair verzocht de bestreden beschikking in stand te houden en subsidiair het verzochte raadsonderzoek af te wachten. Ten aanzien van het verzoek van de vrouw in hoger beroep, dat is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat sprake is van intended family life, verzoekt de man het hof om de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die beslissing te bekrachtigen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een V6-formulier van mr. Smit van 6 augustus 2020 met een bijlage;
- een V6-formulier van mr. [de bijzondere curator 2] van 24 augustus 2020 met een brief.
2.5.
Gelet op de mededeling in laatstgenoemde brief van mr. [de bijzondere curator 2] , dat mr. [de bijzondere curator 1] om gezondheidsredenen tijdelijk niet als bijzondere curator voor [minderjarige] kan optreden, heeft het hof bij beschikking van 3 september 2020 mr. [de bijzondere curator 2] mede tot bijzondere curator over [minderjarige] benoemd om in deze procedure de belangen van [minderjarige] te behartigen met de taakomschrijving als beschreven onder 3.2. en 3.3. van die beschikking.
Bij die beschikking heeft het hof verder bepaald dat in afwachting van de mondelinge behandeling op 7 september 2020 iedere overige beslissing wordt aangehouden.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Smit;
- de man, bijgestaan door mr. Hagens;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de bijzondere curator mr. [de bijzondere curator 2] .
De bijzondere curator mr. [de bijzondere curator 1] is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
De vrouw en de man hebben van juni 2014 tot en met mei 2018 een relatie met elkaar gehad. Zij hebben samengewoond. Op 29 mei 2018 heeft de vrouw de woning van de man verlaten.
3.2.
Uit de vrouw is op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren. De vrouw erkent dat de man de biologische vader is van [minderjarige] . De vrouw is door middel van ivf-behandeling zwanger geworden van de man.
3.3.
[minderjarige] woont bij de vrouw. De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
3.4.
Bij beschikking van 20 november 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, mr. [de bijzondere curator 1] tot bijzondere curator benoemd voor (op dat moment nog ongeboren) [minderjarige] , teneinde [minderjarige] als belanghebbende te vertegenwoordigen ter zake het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning.
3.5.
De bijzondere curator heeft in zijn advies van 30 november 2018 de rechtbank geadviseerd met spoed een onderzoek door de raad te gelasten teneinde een advies te krijgen over de vraag of vervangende toestemming tot erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met het kind wel of niet zullen schaden of dat de vervangende toestemming tot erkenning al dan niet de belangen van het kind zullen schaden met het verzoek aan de raad om tevens te onderzoeken of het in het belang van het kind is het voorlopig onder toezicht te stellen in verband met de mogelijke ernstige bedreiging in de ontwikkeling en de veiligheid van het kind.
3.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover voor onderhavige procedure van belang:
in de procedure met zaaknummer 256607
- de man toestemming verleend als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, welke toestemming die van de moeder vervangt, voor de erkenning van [minderjarige] ;
- het meer of anders verzochte afgewezen;
in de procedure met zaaknummer 259055
- (…);
- bepaald dat, nadat bedoelde geboorteakte is overgelegd, de advocaten van partijen via het familiejournaal in de gelegenheid worden gesteld om hun verhinderdata op te geven, waarna (…) een nadere mondelinge behandeling van de verzoeken betreffende het gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling zal worden bepaald;
- de raad verzocht om een onderzoek in te stellen en de rechtbank te rapporteren en te adviseren over de navolgende vragen:
- welke mogelijkheden zijn er voor de man en [minderjarige] om omgang met elkaar te hebben?
- op welke wijze dient de omgang in het belang van [minderjarige] qua aard, duur en frequentie te worden vormgegeven?
- (…);
- de verdere beslissing op de voorliggende verzoeken pro forma voor vier maanden aangehouden.
3.7.
De raad heeft in zijn raadsrapport van 6 februari 2020 (overgelegd bij V6-formulier van 6 augustus 2020) geadviseerd het verzoek van de man ten aanzien van omgang met [minderjarige] voor nu af te wijzen.
Ten aanzien van het verzoek om vervangende toestemming tot erkenning
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.8.
Het hof is evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen over onderhavige kwestie en dat Nederlands recht van toepassing is.
Wettelijk kader
3.9.
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming tot erkenning van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechter worden vervangen, tenzij deze erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is, of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
Het hof zal eerst beoordelen of aan de voorwaarde onder sub a of sub b voornoemd is voldaan.
Is sprake van verwekkerschap (sub a) of van biologisch vaderschap zonder de verwekker te zijn (sub b)?
3.10.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de zwangerschap van de vrouw van [minderjarige] door middel van ivf-behandeling tot stand is gekomen en dat de man de biologische vader van [minderjarige] is.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of, nu de bevruchting door middel van ivf-behandeling heeft plaatsgevonden, de man moet worden aangemerkt als de verwekker van [minderjarige] , in de zin van artikel 1:204 lid 3 sub a BW of dat hij moet worden aangemerkt als de biologische vader van [minderjarige] , die niet de verwekker is, in de zin van artikel 1:204 lid 3 sub b BW. Het hof toetst dit ambtshalve, omdat het een afstammingszaak betreft, en overweegt als volgt.
3.11.
De wet geeft geen definitie van het begrip verwekker. In kamerstuk II 1996/97 24649, nr. 3, pagina 8, staat over het begrip verwekker het volgende: “De verwekker van een kind is de man die samen met de moeder op natuurlijke wijze het kind heeft laten ontstaan. Het begrip verwekker valt niet samen met het begrip biologische vader. De donor is immers geen verwekker, maar wel de biologische vader van het kind”. In het Kamerstuk II 2011/12 33032, nr. 3 (onder het kopje: 4. Begrippen inzake ouderschap) wordt dit onderscheid herhaald.
Uit latere kamerstukken blijkt niet dat van dit onderscheid wordt afgeweken. Ook staat in het rapport ‘Kind en ouders in de 21ste eeuw’ van de Staatscommissie herijking ouderschap (gepubliceerd op 7 december 2016) op pagina 193 dat de bevoegdheid om vervangende toestemming te vragen op grond van 1:204 BW toekomt aan de verwekker, de genetische vader die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat en aan de instemmende levensgezel.
3.12.
Op grond van de geldende Nederlandse wetgeving en wetsgeschiedenis is het hof, anders dan de rechtbank in de bestreden beschikking, van oordeel dat de man niet kan worden aangemerkt als verwekker nu hij niet het kind op natuurlijke wijze heeft laten ontstaan. De omstandigheid dat de man en de vrouw samen de keuze voor ivf-behandeling tijdens hun relatie hebben gemaakt (en er derhalve geen sprake is van anoniem donorschap), leidt – de jurisprudentie mede in aanmerking genomen – niet tot een ander oordeel.
Het hof merkt de man aan als de biologische vader van [minderjarige] , niet zijnde de verwekker, in de zin van artikel 1:204 lid 3 sub b BW. Hieruit volgt dat op grond van artikel 204 lid 3 sub b BW ook de vraag moet worden beantwoord of de man in een nauwe persoonlijke betrekking tot [minderjarige] staat.
Een nauwe persoonlijke betrekking
3.13.
De man stelt dat voor de geboorte van [minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [minderjarige] in ontstaan op grond van intended family life (voorgenomen gezinsleven). Hij voert ter onderbouwing het volgende aan.
De zwangerschap was gepland en gewenst. De relatie tussen de man en de vrouw was destijds goed. Bij de inseminaties en ivf-behandelingen van de vrouw is de man aanwezig geweest. Toen bleek dat de vrouw zwanger was, was de blijdschap bij de man en de vrouw groot. In het begin van de zwangerschap zijn zij samen op vakantie naar Marokko geweest. Op het moment dat de vrouw drie maanden zwanger was en de zwangerschap stabiel was, is zij bij de man weggegaan. De man en de vrouw hadden al een babykamer in hun woning ingericht. Na de beëindiging van de relatie, was de communicatie tussen de man en de vrouw wisselend. Op sommige momenten was het contact positief en gericht op een positieve invulling aan het leven als ouders en op andere momenten was er onderling ruzie. De man erkent dat hij vanuit frustratie niet altijd goed gereageerd heeft op de situatie, maar betwist dat de vrouw in die tijd gevreesd zou hebben voor haar leven. Ook betwist de man dat de vrouw in die periode PTSS zou hebben opgelopen. De vrouw was al voor hun relatie voor PTSS in behandeling. Het is altijd de bedoeling van de man geweest om een grote rol in het leven van [minderjarige] te spelen. De vrouw heeft ook geuit dat dit haar bedoeling was.
3.14.
De vrouw betwist dat de man in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [minderjarige] en voert ter onderbouwing het volgende aan.
De man was alleen bij de inseminaties en ivf-behandelingen aanwezig als dat echt nodig was. Hij heeft de zwangerschap daarna niet mee beleefd en heeft geen betrokkenheid getoond. Bij de eerste echo nadat bekend was dat zij zwanger was, was de man afwezig. Hij heeft de verloskundige nooit ontmoet. Er was geen babykamer in hun woning. De reden dat de man en de vrouw in het begin van de zwangerschap samen naar Marokko zijn geweest, was dat de man daar zaken wilde doen. Na mishandeling door de man op 28 mei 2018 heeft de vrouw ervoor gekozen om bij de man weg te gaan en te gaan wonen op een voor de man geheime plek. Zij voelde zich vanwege het aanhoudend huiselijk geweld van de man jegens haar niet meer veilig. De PTSS bij de vrouw is ontstaan tijdens haar relatie met de man en kort na het beëindigen van die relatie. De vrouw heeft een moeilijke en eenzame zwangerschap gehad. De man heeft bedreigingen geuit richting de vrouw en haar familie, hij heeft intieme foto’s van de vrouw verspreid op internet en binnen de familie van de vrouw, hij heeft zonder haar instemming haar medische dossier opgevraagd en hij heeft valse meldingen gedaan bij Veilig Thuis over suïcidepogingen van de vrouw. Vanwege de bedreigingen door de man heeft de vrouw tijdens de zwangerschap moeten verhuizen naar een andere geheime plek. Zij beschikt nog steeds over een Aware systeem. Er is geen sprake geweest van enige vorm van family life of intended family life. Het e-mailbericht van 16 juni 2018 van de vrouw aan de man, over haar contact met de man tijdens de zwangerschap en de rol van de man na de geboorte van hun kind, heeft de vrouw enkel gestuurd om rust te krijgen.
3.15.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking dient volgens vaste jurisprudentie te worden beoordeeld of er – naast het biologische vaderschap van de man – sprake is van bijkomende omstandigheden waaruit voortvloeit dat er tussen de man en [minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat dan wel dat er een mogelijkheid bestaat dat deze zich ontwikkelt, maar dat deze band door omstandigheden die niet aan hem te wijten zijn, niet tot stand is gekomen. Genoemde bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in hetzij de aard van de relatie van de man met de vrouw en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan.
3.16.
Het hof is van oordeel, hoewel vaststaat dat er tot op heden geen contact is geweest tussen de man en [minderjarige] , dat er voor de geboorte van [minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind is ontstaan op grond van ‘intended family life’.
Het hof acht daarbij met name de volgende omstandigheden van belang.
- De man en de vrouw hebben gedurende vier jaren een affectieve relatie gehad en tijdens die relatie hebben zij samengewoond. Zij hebben zich tijdens de relatie naar familie toe gepresenteerd als waren zij gehuwd.
- De man en de vrouw hadden een gezamenlijke kinderwens en hebben voor de zwangerschap van de vrouw een langdurig en intensief traject doorlopen met meerdere inseminaties en ivf-behandelingen.
- De relatie is geëindigd toen de vrouw een aantal maanden zwanger was. Tijdens de zwangerschap zijn de man en de vrouw nog gezamenlijk naar Marokko geweest.
- In een e-mailbericht dat de vrouw aan de man op 16 juni 2018 heeft gezonden, enkele weken na de beëindiging van de relatie, heeft de vrouw geschreven dat het haar intentie was een gezin te stichten met de man. Verder heeft zij in dat bericht geschreven dat zij tot het einde van de zwangerschap geen contact wil met de man, maar dat zij daarna afspraken met de man wil maken over hun kind. Daarbij heeft zij benoemd dat het kind bij de geboorte erkend wordt, dat het kind de achternaam van de man krijgt en dat het gezag gedeeld gaat worden.
- De man heeft nog tijdens de zwangerschap van de vrouw, in september 2018, het verzoek tot verlening van vervangende toestemming tot erkenning ingediend. Zijn overige verzoeken ter zake het gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling c.q. de omgangsregeling heeft hij op 3 januari 2019 ingediend.
3.17.
Het hof leidt uit bovengenoemde feiten en omstandigheden af dat bij beide partijen tijdens hun relatie en in het begin van de zwangerschap sprake was van een voorgenomen gezinsleven. Dat volgens de vrouw het e-mailbericht van 16 juni 2018 enkel door haar aan de man is gestuurd om rust te krijgen, neemt niet weg dat zij daarin erkent dat zij de intentie had met de man een gezin te stichten. Als gevolg van verschillende gebeurtenissen tijdens en na de relatie tussen partijen, waaronder huiselijk geweld, voorziet de vrouw geen rol meer voor de man in het leven van [minderjarige] en is er – nog tijdens de zwangerschap – geen contact meer tussen partijen. Zonder voorbij te gaan aan de ernst van de gestelde gebeurtenissen tussen partijen en de ernstige mate waarin hun onderlinge verstandhouding is verstoord, acht het hof dit niet zodanig bepalend dat daarmee gezegd moet worden dat een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [minderjarige] niet meer bestaat. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen de door de man getoonde wens om een rol in het leven van [minderjarige] te spelen en de door hem aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure met betrekking tot de vervangende toestemming tot erkenning, gezag en omgang.
Het hof acht de man derhalve ontvankelijk in zijn verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning.
Belangenafweging
3.18.
Op grond van artikel 1:204 lid 3 BW dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van de betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de biologische vader die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. De wetgever heeft met het scheppen van de wettelijke mogelijkheid van vervangende toestemming beoogd in het kader van de afstamming meer aansluiting te zoeken bij de biologische werkelijkheid.
Het belang van de man en zijn aanspraak op erkenning van het kind moet worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning.
Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind.
Voor wat betreft de belangen van het kind geldt dat door de erkenning het kind niet mag worden belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
Het is aan de moeder om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit kan worden afgeleid dat voormelde belangenafweging dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van de man.
3.19.
De vrouw voert, kort samengevat, het volgende aan.
Erkenning van [minderjarige] door de man zal tot gevolg hebben dat de ongestoorde verhouding tussen de vrouw en [minderjarige] zal stoppen en dat de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang zal komen. De vrouw staat onder behandeling van een psycholoog en een psychiater voor PTSS die tijdens de relatie met de man is ontstaan. Zij heeft last van herbelevingen en ervaart veel stress en angstklachten wanneer zij met de man wordt geconfronteerd. De vrouw is begonnen met EMDR-therapie om te leren omgaan met haar angsten, maar omdat zij in de huidige situatie nog steeds spanning door de man ervaart en dit gevolgen heeft voor de behandeling, moet zij daarmee mogelijk stoppen. De vrouw is bezorgd dat de angst en spanningen die zij ervaart als zij met de man geconfronteerd wordt, effect zullen hebben op [minderjarige] . De vrouw wil niet dat [minderjarige] in spanning opgroeit.
Uit de stukken die zij in het geding heeft gebracht, blijken de ernstige gedragingen van de man richting haar en zijn ex-echtgenote [ex-echtgenote] . De man heeft geen gezag en omgang meer met betrekking tot de kinderen [kind 1] en [kind 2] die uit zijn huwelijk met [ex-echtgenote] zijn geboren.
Door erkenning zal [minderjarige] de Marokkaanse nationaliteit krijgen én zal de man waarschijnlijk van rechtswege het gezag over [minderjarige] hebben in Marokko. De vrouw vreest dat de man meer rechten met betrekking tot [minderjarige] zal gaan opeisen en meer procedures zal gaan voeren, ook in Marokko. Ook vreest zij dat de erkenning ertoe leidt dat de man zal proberen om [minderjarige] mee naar Marokko te nemen. De man heeft in het verleden zijn andere zoon [kind 2] meegenomen naar Marokko zonder toestemming van de moeder van [kind 2] , aldus de vrouw.
3.20.
De man voert, kort samengevat, het volgende aan.
Het is voor de man en [minderjarige] van belang dat hun biologische band juridisch wordt vastgesteld. Dit heeft geen negatieve gevolgen voor [minderjarige] . De man wil graag een rol van betekenis spelen in het leven van [minderjarige] . Hij kan zich met het beeld dat de vrouw van hem schetst niet verenigen. Er is voor hem geen enkele aanleiding om [minderjarige] naar het buitenland te willen ontvoeren. Hij heeft een stabiel leven in Nederland. Richting de vrouw houdt de man zich aan afspraken en gedraagt hij zich goed. Alle aangiftes van de vrouw van geweldsdelicten door de man zijn geseponeerd. Enkel moet de man nog voorkomen voor het opvragen van het medisch dossier van de vrouw.
Er zijn geen zwaarwegende redenen om het verzoek tot verlening van vervangende toestemming af te wijzen. In het raadsrapport dat ziet op de omgangsregeling leest de man dat op termijn ruimte is voor omgang tussen de man en [minderjarige] . Hieruit leidt de man af dat de raad wel openstaat voor erkenning.
Als de man [minderjarige] heeft erkend, dan betekent dat niet dat hij automatisch het gezag over [minderjarige] heeft in Marokko. Omdat er geen sprake is van een formeel huwelijk tussen de man en de vrouw kan hij in Marokko geen aanspraak maken op het gezag.
Indien het hof een raadsonderzoek bepaalt, is hij bereid daaraan medewerking te verlenen.
3.21.
De bijzondere curator acht een raadsonderzoek met betrekking tot het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning in het belang van [minderjarige] noodzakelijk gezien de tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van de man en de vrouw en de verontrustende beschuldigingen die over en weer zijn geuit. Het is niet in het belang van de veiligheid en de ontwikkeling van [minderjarige] om erkenning door de vader zonder enig nader onderzoek te laten plaatsvinden. De steeds voortdurende strijd tussen de ouders duidt erop dat [minderjarige] hierdoor klem komt te zitten. Het is zelfs noodzakelijk dat de raad kijkt of een voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] in deze niet op zijn plaats zou zijn.
3.22.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd het hoger beroep van de vrouw toe te wijzen en voert het volgende aan. Uit het raadsrapport blijkt dat de man en de vrouw op dit moment helemaal niet met elkaar kunnen spreken over de omgang en dat zij beide aan de slag moeten. [minderjarige] is geheel afhankelijk van de vrouw. In geval van erkenning heeft de vrouw de gevolgen niet meer in de hand. Het belang van [minderjarige] bij relatieve rust dient zwaarder te wegen dan een stevigere juridische positie van de man.
3.23.
Het hof acht zich gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende geïnformeerd om thans een beslissing te kunnen nemen, zodat het hof, anders dan door de bijzondere curator en de vader (subsidiair) is verzocht, geen raadsonderzoek zal gelasten naar de vraag of erkenning al dan niet in het belang van [minderjarige] is.
3.24.
Het hof overweegt verder als volgt.
Uit het raadsrapport van 6 februari 2020 – dat is opgesteld naar aanleiding van het door de rechtbank verzochte onderzoek naar welke mogelijkheden er zijn voor omgang tussen de man en [minderjarige] – blijkt dat de vrouw, naast een eerdere traumatische ervaring in haar jeugd, PTSS heeft ontwikkeld als gevolg van wat zij tijdens en na haar relatie met de man heeft ervaren. Vaststaat dat de vrouw een grote angst heeft ontwikkeld voor de man en dat zij bij een GGZ-instelling onder behandeling is voor PTSS. Die behandeling was ten tijde van het raadsrapport in de opstartende fase. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat haar behandeling al langere tijd loopt en dat zij met EMDR-therapie is begonnen, maar dat de behandeling wordt bemoeilijkt door de angsten en spanningen die zij in de huidige situatie nog steeds ervaart. Op die reden kan de EMDR-therapie mogelijk niet voortgezet worden en zal zij daarmee tijdelijk moeten stoppen.
3.25.
Het hof acht voldoende aannemelijk gemaakt dat er bij de vrouw sprake is van reële angst voor de man ten gevolge van gebeurtenissen uit het verleden. Gebleken is dat de vrouw na de beëindiging van de relatie met de man om veiligheidsredenen in een vrouwenopvang is geplaatst en daarna is doorgeplaatst naar een andere locatie ook vanwege veiligheidsredenen. Zij beschikt nog steeds voor haar veiligheid over een Aware Systeem. Verder is gebleken dat de man na het uiteengaan van partijen het medisch dossier van de vrouw heeft opgevraagd zonder haar toestemming en door middel van misleiding en de inhoud van dat medisch dossier tegen de vrouw heeft gebruikt. Er loopt nog een strafrechtelijke procedure naar aanleiding van de aangifte die de vrouw ter zake jegens de man heeft gedaan.
De angst van de vrouw ziet ook op de gevolgen van erkenning, welke angst betrekking heeft op het door de man willen uitoefenen van invloed op de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . In dit verband acht het hof hetgeen de vrouw heeft aangevoerd over het handelen van de man ten opzichte van zijn ex-echtgenote [ex-echtgenote] , in zoverre van belang dat dit duidt op een patroon bij de man. In het raadsrapport van 6 februari 2020 (onder 11. Beantwoording van de onderzoeksvragen) schrijft de raad hierover:
“(…) Echter komt uit het onderzoek ook naar voren dat, kijkend naar de voorgeschiedenis en het heden, er sprake is van een langdurig patroon waarbij vader gedurende lange tijd doelbewust en vooropgezet fysiek en verbaal zeer dwingend, dreigend en grensoverschrijdend is geweest zowel naar zijn ex-partner(s), oudere kinderen als betrokken hulpverleners. Zo probeerde vader meermaals de verblijfplaats van zijn kinderen te achterhalen, waardoor zijn ex-vrouw met de kinderen moest onderduiken en nam hij zonder toestemming van de moeder zijn zoon mee naar Marokko. Vader lijkt te worden gedreven door eergevoel en godsdienstige overtuiging, wat voor hem een legitimatie lijkt te zijn voor zijn gedrag. Vader heeft nooit willen werken aan deze ongewenste gedragspatronen. Door een gebrek aan probleeminzicht, ontkenning en de oorzaak leggen bij de ander is de noodzakelijk geachte behandeling niet, ofwel zeer oppervlakkig van de grond gekomen en lijkt vader zijn gedrag ook in zijn volgende relatie met de moeder van [minderjarige] te hebben voortgezet.”
De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de angst van de vrouw voor hem niet langer, althans niet in die mate, terecht is. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij eerder een persoonlijkheidsonderzoek heeft ondergaan en dat thans onderzoek en/of behandeling door [organisatie] plaatsvindt, maar hij heeft nagelaten hiervan stukken in het geding te brengen.
3.26.
In de gegeven omstandigheden acht het hof de kans onaanvaardbaar groot dat de moeder ten gevolge van de erkenning door de man in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is [minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. Het hof acht, gelijk aan het advies van de raad, het van groot belang dat de nog prille stabiele opvoedingssituatie van [minderjarige] , waarin de vrouw alleen verantwoordelijk is voor de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] , ongestoord blijft en dat de vrouw voldoende van haar traumabehandeling kan profiteren.
Gelet op voorgaande overwegingen oordeelt het hof dat de belangen van de moeder en [minderjarige] zich op dit moment verzetten tegen het verlenen van toestemming aan de man tot erkenning van [minderjarige] en in de belangenafweging zwaarder dienen te wegen dan het belang dat de man heeft bij erkenning. Het hof zal daarom de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de man tot verlening van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] alsnog afwijzen.
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om de man niet-ontvankelijk te verklaren in de verzoeken die hij op 2 januari 2019 heeft ingediend
3.27.
De vrouw heeft het hof verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in de verzoeken die de man op 2 januari 2019 bij de rechtbank heeft ingediend, zijnde zijn verzoeken te bepalen dat:
1. de raad voor de kinderbescherming onderzoek dient te doen;
2. de man naast de vrouw wordt belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
3. de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] wordt vastgesteld bij de man, dan wel, als het onder 3. verzochte wordt afgewezen, kort gezegd, een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] geldt.
3.28.
Vooropgesteld dient te worden dat de rechtbank de beslissing op de verzoeken van de man met betrekking tot het gezag, de hoofdverblijfplaats en (subsidiair) de omgangsregeling heeft aangehouden. Er is nog geen eindbeschikking op deze verzoeken genomen, zodat de vrouw in zoverre niet ontvankelijk is in haar verzoek.
3.29.
Naar het hof begrijpt, zoals ook tijdens de mondelinge behandeling aan partijen is voorgehouden, richt grief 5 van de vrouw zich met name tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 5.11 van de bestreden beschikking – in het kader van de beoordeling van het verzoek om een voorlopige omgangsregeling – dat sprake is van intended family life én tegen de beslissing in het dictum om een raadsonderzoek te bepalen met betrekking tot de omgang. Het hof overweegt daarover als volgt.
3.30.
De rechtbank heeft in het dictum van de bestreden beschikking de raad verzocht onderzoek in te stellen en de rechtbank te rapporteren en te adviseren over, kort gezegd, de omgang. In het dictum is niet op (een deel van) het verzochte ter zake de voorlopige omgangsregeling definitief beslist. De bestreden beschikking is daarom in zoverre een tussenbeschikking. Op grond van artikel 358 lid 4 Rv kan van tussenbeschikkingen hoger beroep slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Nu niet is gesteld of gebleken dat de rechter verlof heeft verleend voor hoger beroep, staat daartegen geen hoger beroep open anders dan tegelijk met het beroep van de eindbeschikking over de voorlopige omgangsregeling.
De vrouw dient daarom ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek voor zover het betreft de beslissing die in het kader van de beoordeling van het verzoek om een voorlopige omgangsregeling is genomen.
Conclusie
3.31.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen voor zover het betreft de beslissing om de man vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van [minderjarige] en het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] alsnog afwijzen.
3.32.
Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in de verzoeken die hij bij aanvullend verzoekschrift van 2 januari 2019 heeft ingediend.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 mei 2019 doch uitsluitend voor zover de rechtbank de man vervangende toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW voor de erkenning van [minderjarige] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek de man niet-ontvankelijk te verklaren in de verzoeken die hij bij aanvullend verzoekschrift van 2 januari 2019 heeft ingediend;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.D.M. Lamers en M.L.F.J. Schyns en op 10 december 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. C.D.M. Lamers in tegenwoordigheid van de griffier.