ECLI:NL:GHSHE:2020:3796

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
20-003040-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van de rechtbank in een strafzaak betreffende de uitvoer van hennep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte op 23 september 2016 werd vrijgesproken van drie tenlastegelegde feiten, waaronder de uitvoer van hennep. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld, waarbij het hoger beroep is beperkt tot het feit van de uitvoer van 9700 gram hennep. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 1 december 2020 uitspraak gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 22 mei 2012 in Nederland, samen met anderen, opzettelijk hennep heeft uitgevoerd. De verdachte is betrokken geweest bij de organisatie van het transport en heeft een centrale rol gespeeld in de drugstransactie. Het hof heeft de eerdere vrijspraak van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 216 dagen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is er beslag gelegd op in beslag genomen hennep en een geldbedrag van € 3.500,-. Het hof heeft geoordeeld dat de tapmachtigingen rechtmatig zijn verleend en dat er geen sprake is van een vormverzuim. De verdachte is als medepleger van de uitvoer van hennep aangemerkt en de strafbaarheid van het feit is vastgesteld.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003040-16
Uitspraak : 1 december 2020
TEGENSPRAAK (ex. art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zitting houdende te Roermond, van 23 september 2016 in de strafzaak met parketnummer
04-860275-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken van de onder 1 (de uitvoer van 9700 gram hennep al dan niet samen met een ander), 2 (uitvoer van hennep gedurende een periode van bijna twee maanden al dan niet samen met een ander) en 3 (als ongewenst vreemdeling in Nederland verblijven) tenlastegelegde feiten.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is door de advocaat-generaal bij ‘akte partiële intrekking hoger beroep’ d.d. 6 februari 2020 – onder intrekking van het hoger beroep ter zake van het onder feit 2 en 3 tenlastegelegde – uitdrukkelijk beperkt tot het onder feit 1 tenlastegelegde. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat thans nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd en verdachte zal veroordelen tot 9 maanden gevangenisstraf met aftrek. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de nog in beslaggenomen hennep aan het verkeer wordt onttrokken en het geldbedrag van
€ 3.500,- bewaard wordt ten behoeve van de rechthebbende.
Namens verdachte is vrijspraak bepleit, subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Verzocht is voorts teruggave te gelasten van het inbeslaggenomen geldbedrag aan de verdachte.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover nog aan de orde in hoger beroep, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 mei 2012 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 9700 gram, in elk geval een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 mei 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 8790 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is in de kern het volgende aangevoerd.
De verdediging heeft betoogd dat de rechtbank terecht tot de beoordeling is gekomen dat de tapgesprekken uitgesloten moesten worden van het bewijs. In deze zaak is naar het oordeel van de verdediging sprake van een onherstelbaar vormverzuim dat tot niets anders kan leiden dan bewijsuitsluiting. Voor het rechtvaardigen van dergelijk ingrijpende opsporingsbevoegdheden dient er sprake te zijn van een dringende noodzaak tot het opnemen van telecommunicatie. Deze noodzaak dient volgens de verdediging dan ook goed te worden onderbouwd met actuele informatie. De verdediging is van oordeel dat uit de eerste serie taplijnen niet zodanige resultaten naar voren zijn gekomen dat maakt dat in april 2012 wederom een dringende noodzaak bestond tot het tappen van de telefoonnummers. Op dat moment had naar het oordeel van de verdediging dan ook niet overgegaan mogen worden tot het afgeven van een machtiging. Deze machtiging is dan ook in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit verleend. In maart 2012 was er volgens de verdediging namelijk geen sprake van geactualiseerde of verrijkte opsporingsinformatie waaruit afgeleid kan worden dat de verdenking van een jaar geleden nog van enige betekenis was. Doordat de tap op het telefoonnummer van verdachte een rechtstreeks gevolg was van de onrechtmatige taps op de telefoonnummers van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is er sprake van onrechtmatige inbreuk op de grondrechten van verdachte. Dit vormverzuim heeft ingevolge de verdediging een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de rechten van verdachte en dit is niet anders te compenseren dan door bewijsuitsluiting. De verdediging heeft hierbij gewezen op het nieuwe Wetboek van Strafvordering waaruit volgens de verdediging valt af te leiden dat het aan de zittingsrechter is om te beoordelen of en in hoeverre een goede rechtsbedeling is geschaad bij vormverzuimen. Volgens de verdediging dient het hof een nieuw toetsingskader te implementeren waarbij sprake is van norminprenting om paal en perk te stellen aan vormverzuimen als tegenwicht voor de makkelijke wijze waarop thans bevoegdheden worden ingezet met vergaand ingrijpen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof begrijpt het verweer van de raadsman ten aanzien van de taps aldus dat – kort gezegd – de tapmachtigingen vanaf 2 april 2012 rechtens niet door de rechter-commissaris hadden mogen worden afgegeven en derhalve al het uit die taps voortkomend bewijs, ongeacht ten aanzien van welke (mede) verdachte(n) de machtigingen zijn afgegeven, dient te worden uitgesloten voor het bewijs.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van de rechtmatigheid van telefoontaps een toetsingskader gegeven waaruit volgt dat het wettelijk systeem van toedeling van de bevoegdheid tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel inhoudt dat die bevoegdheid aan de officier van justitie is verleend. De rechter-commissaris dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Het staat daarbij in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een verdenking als bedoeld in artikel 126m, eerste lid, Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan bovenstaande wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen
.Voorts omvat die beoordeling de vraag of het gebruik dat de officier van justitie vervolgens heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het bevelen van het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel in overeenstemming is met die machtiging en ook overigens rechtmatig is. [1]
Bovenstaande houdt in dat de zittingsrechter een marginale ex tunc toets moet aanleggen met betrekking tot de vraag of de rechter-commissaris een rechtmatige machtiging heeft verleend.
Voor wat betreft de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot het verlenen van de machtigingen met betrekking tot de lijnen 1, 2, 3, 4, en 5 heeft kunnen komen, bestaat in hoger beroep geen discussie. Met de rechtbank en de verdediging is het hof van oordeel dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord.
Met betrekking tot de machtigingen voor het tappen van de lijnen 6, 7, 8, 9, 10 en 11 is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat ook deze machtigingen in redelijkheid konden worden verleend.
De lijnen 1, 2, 3, 4 en 5 zijn destijds namelijk opgestart om de betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte 1] bij de internationale handel in verdovende middelen vast te kunnen (blijven) stellen en hem te kunnen lokaliseren ten behoeve van de aanhouding in verband hiermee. Immers, de telefoonnummers die in het opsporingsonderzoek (startdatum 7 november 2011) van hem bekend waren, werden niet langer gebruikt. Om een actueel telefoonnummer van hem te achterhalen, zijn (onder meer) twee telefoonnummers in gebruik bij zijn vader
,[medeverdachte 2]
,getapt. Er werden twee telefoonnummers en een IMEI-nummer in gebruik bij [medeverdachte 1] verkregen en getapt. Het onderzoek is vervolgens wegens capaciteitsproblemen enkele maanden stilgelegd en de lopende (vijf) taps zijn in de loop van december 2011 beëindigd of waren al geëindigd.
Zo’n drie maanden later, op 19 maart 2012, is het onderzoek hervat. Gelet op het feit dat [medeverdachte 2] de vader van [medeverdachte 1] is en de eerder achterhaalde telefoonnummers van [medeverdachte 1] bij de herstart van het onderzoek niet meer in gebruik waren, is hernieuwing van het tappen van de lijn (lijn 6) op het nummer van [medeverdachte 2] gevorderd. De aanvraag zag wederom op een periode van maximaal twee weken en de tap zou na het achterhalen van het telefoonnummer van [medeverdachte 1] weer kunnen worden beëindigd. Bij de daarop volgende aanvragen heeft de politie steeds de nieuw ontdekte informatie verwerkt. Zo is op het nummer van [medeverdachte 1] (lijn 7) een tapmachtiging aangevraagd nadat [medeverdachte 1] zelf aan de wijkagent had medegedeeld op het betreffende nummer te bereiken te zijn. Uit de tapgesprekken op die lijn 7 bleek – ingevolge de aanvraag tot verlenging van de tap – dat vermoedelijk vijf maal een verdovende middelen transactie had plaatsgevonden, waarbij de verdovende middelen werden geleverd aan Duitsers. Voorts dat medeverdachte [medeverdachte 1] op 10 april 2012 een hotelkamer had gereserveerd op naam van [medeverdachte 3] (het hof begrijpt uit het dossier: [medeverdachte 3] ) en dat nadien is gebleken dat in deze hotelkamer twee andere personen uit Duitsland hadden verbleven. Vervolgens had vermoedelijk een levering verdovende middelen plaatsgevonden waarbij deze twee Duitsers mogelijk betrokken waren, naast ene ‘ [bijnaam verdachte] ’ die veelvuldig contact had met [medeverdachte 1] . Bij deze transactie bleek eveneens dat een telefoonnummer in gebruik bij [medeverdachte 2] betrokken was. [medeverdachte 2] diende kennelijk als chauffeur te fungeren en samen met de Duitsers naar Duitsland te rijden waarbij hij tevens contra-observatie verrichtte. Voor wat betreft de overige (vier) leveringen van verdovende middelen aan Duitsers bleek uit de taps dat eenzelfde werkwijze gehanteerd werd, waarbij buiten [medeverdachte 1] , wederom die ‘ [bijnaam verdachte] ’ en [medeverdachte 2] betrokken waren. Dit waren dan ook (onder meer) de redenen om wederom een taplijn (8) aan te vragen op het telefoonnummer van [medeverdachte 2] , taplijnen (9 en 10) op de telefoonnummers van [bijnaam verdachte] en taplijn 11 op telefoonnummer van [medeverdachte 1] , zijnde in de tijd de laatste tap vanaf 21 mei 2012. [bijnaam verdachte] bleek ook ‘ [verdachte] ’ te worden genoemd en zijn telefoonnummers werden toegeschreven aan verdachte.
Het hof stelt vast dat de tapgrondslag ongewijzigd was bij de herstart van het onderzoek en dat de nieuwe tapserie eveneens tot doel had de nieuw verkregen nummers uit te luisteren en te verwerken, teneinde te kunnen vaststellen wie (naast [medeverdachte 1] ) betrokken was en/of waren bij de handel, waar zich de mogelijke opslaglocatie(s) bevond(en) van de verdovende middelen, wie de leverancier(s) en afnemer(s) daarvan waren en om observatie en aanhouding mogelijk te maken. Een en ander volgt ook uit de onderbouwing van de nieuwe (verlengings)aanvragen: die zijn steeds onderbouwd met de (toen) bekende meest recente tapverslagen, waaruit de betrokkenheid c.q. verdenking van verdachte en/of de medeverdachten naar voren komt. Dat met de eerste hernieuwde aanvraag opnieuw werd beoogd eerst weer een actueel bij [medeverdachte 1] in gebruik zijnde telefoonnummer te achterhalen, doet daar niets aan af, te meer niet nu in het aanvraag proces-verbaal is gerelateerd wat de verdenking was en wat de resultaten waren van de eerdere taplijnen tot aan het beëindigen vanwege de capaciteitsproblemen bij de politie.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid de tapmachtigingen had kunnen verlen(g)en. De rechtbank heeft in dat kader in plaats van een marginale, ten onrechte een volle inhoudelijke toets aangelegd, waar de rechter-commissaris wordt verweten dat hij zich meer rekenschap had moeten geven van de inhoud van de verdenking en de hierop gebaseerde hervatting van de tap. Het hof kan de rechtbank in de inhoudelijke toets die de rechtbank vervolgens toepast dan ook niet volgen. Resumerend is het hof van oordeel dat de machtigingen voor de tapserie in 2012 rechtmatig zijn verleend en van een vormverzuim geen sprake is, waardoor de tapgesprekken vanaf 3 april 2012 tot het bewijs gebezigd kunnen worden.
Het verweer treft geen doel.
Nu het hof de tweede tapserie niet onrechtmatig oordeelt en er dus geen sprake is van een vormverzuim, zal het hof geen aandacht meer schenken aan de kwestie of de verdachte gelet op de relativiteitsleer zich op dat vormverzuim zou kunnen beroepen.
Nu het hof de tweede tapserie niet onrechtmatig oordeelt en er dus geen sprake is van een vormverzuim, zal het hof geen aandacht meer schenken aan de kwestie of de verdachte gelet op de relativiteitsleer zich op dat vormverzuim zou kunnen beroepen.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Medeplegen uitvoer hennep
Het hof stelt voorop dat voor medeplegen noodzakelijk is dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en), gericht op het voltooien van het delict. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan daarvan sprake zijn. Vereist is dan wel dat de materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit van voldoende gewicht is. Voor de beantwoording van de vraag of verdachtes bijdrage in zoverre voldoende zwaarwegend is geweest, kan worden gekeken naar onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte betrokken was als medepleger bij de uitvoer van ongeveer 8790 gram hennep naar Duitsland in de vroege ochtend van 22 mei 2012. De hennep werd in de kofferruimte van een BMW met Duits kenteken aangetroffen, nadat deze BMW in Duitsland werd staande gehouden na het passeren van de grens met Nederland. Verdachte was betrokken in de aanloop naar het transport en was aanwezig bij de levering en bij de begeleiding van het transport naar Duitsland. In de tapgesprekken is – weliswaar veelal in versluierd taalgebruik – veelvuldig gesproken over de aanloop naar de drugstransactie en het verloop van dit transport. Ook verdachte is die ochtend met regelmaat over de tap gekomen. Reeds voorafgaande aan de dag van het tenlastegelegde drugstransport had verdachte veelvuldig contact met medeverdachte [medeverdachte 1] . Deze contactmomenten kunnen naar het oordeel van het hof niet anders uitgelegd worden dan dat verdachte met [medeverdachte 1] het drugstransport regelde. Buiten het feit dat verdachte telefonisch veelvuldig contact heeft gehad met [medeverdachte 1] , verbleef verdachte voorts in een bungalow op de camping [locatie] die op naam van [medeverdachte 1] werd gehuurd. Bij hem in die bungalow vond de overdracht van de hennep plaats, waarbij medeverdachte [medeverdachte 3] , een van de twee Duitse afnemers, tevens de koerier, een tas met de hennep kwam ophalen. Verdachte wist ook dat het om hennep ging, zo heeft hij zelf verklaard, want dat rook hij. Op de dag voor de aanhouding van medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] in Duitsland had verdachte contact met [medeverdachte 1] . Verdachte zou samen met medeverdachte [medeverdachte 3] rond middernacht bij de grens zijn. Rond 02.45 uur belde verdachte met [medeverdachte 3] dat ze “over twee minuten bijna bij de doorgang” zouden zijn. Verdachte belde om 04.25 uur naar medeverdachte [medeverdachte 5] en vertelde hem “dat hij erg langzaam moest rijden, zodat hij ook kon rondkijken”. Hierop zei [medeverdachte 5] “dat ze het eerste tankstation voorbij moesten rijden” omdat daar “ooms” (het hof begrijpt: politie) stonden. Vervolgens zei verdachte tegen [medeverdachte 1] dat er een politieauto was en dat hij, [medeverdachte 1] , moest opletten en er niet heen moest rijden. Voorts was verdachte degene die tegen de Duitse koerier [medeverdachte 3] zei dat hij rustig moest rijden. Gedurende het vervoer had verdachte veelvuldig contact met die [medeverdachte 3] en instrueerde hij hem over de te rijden snelheid.
Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte, wetende van de hoed en de rand, een centrale rol heeft gespeeld bij de transactie en de uitvoer van de hennep. Hij had bemoeienis met de transactie en het transport, stond in contact met de Duitse afnemer(s), tevens koeriers en hij begeleidde in samenwerking met zijn medeverdachten zowel telefonisch als fysiek het transport naar Duitsland. In dat opzicht acht het hof de rol van de verdachte bij de voorbereiding van de uitvoer omvangrijk, hij vervulde een spilfunctie. Aldus kan de verdachte naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een van de medeplegers van de tenlastegelegde drugssmokkel.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft zich in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan de opzettelijke uitvoer van ongeveer 8790 gram hennep. Immers heeft de verdachte een substantiële bijdrage geleverd aan de voltooiing van dit delict. Verdachte vervulde een spilfunctie in het geheel en onderhield contacten met de medeverdachten en de overdracht van de hennep aan de Duitsers heeft in zijn woning plaatsgevonden. Aldus heeft de verdachte gehandeld uit puur winstbejag en heeft hij zich geen enkele rekenschap gegeven van de omstandigheid dat verdovende middelen als hennep zeer schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Bovendien staat verdachtes handelen onmiskenbaar in relatie met de verspreiding en handel in softdrugs, hetgeen onlosmakelijk in verbinding staat met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze verslavende middelen. In verband met de verdenking van (onder meer) het bewezenverklaarde heeft de verdachte reeds 318 dagen in voorarrest doorgebracht.
Uit de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 september 2020 blijkt dat hij twintig jaar geleden veroordeeld is voor Opiumwetdelicten en wel tot een behoorlijke gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden. Daarnaast heeft hij langdurige gevangenisstraffen opgelegd gekregen voor andersoortige ernstige misdrijven.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen 22 mei 2012, de dag van inverzekeringstelling. De rechtbank heeft op 23 september 2016 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en vier maanden.
Namens verdachte is op 5 oktober 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
1 december 2020. In hoger beroep is dus eveneens sprake van een termijnoverschrijding van twee jaar en twee maanden.
Kortom, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn. Naar het oordeel van het hof zijn er evenwel bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding deels rechtvaardigen, namelijk de omvang van de zaak met internationale componenten. Deze omstandigheden rechtvaardigen echter in het geheel niet de gehele overschrijding van de redelijke termijn. Het hof ziet gelet op de op te leggen sanctie aanleiding om aan deze termijnoverschrijding consequenties te verbinden in de vorm van matiging van de op te leggen sanctie.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur 270 dagen met aftrek van voorarrest passend zijn geweest. Rekening houdend met het aanzienlijke tijdsverloop sedert de pleegdatum (22 mei 2012) en gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof namelijk geen aanleiding voor het opleggen van een hogere straf die het reeds ondergane voorarrest overstijgt, noch een andere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 216 dagen met aftrek van voorarrest.
Beslag
Van de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een geldbedrag van € 3.500,- (70 bankbiljetten van €50), volgens opgave van verdachte toebehorend aan zijn vriendin en waarvan de vriendin zegt niet de eigenaresse te zijn, zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) gelasten.
De hierna te noemen in beslag genomen voorwerpen voor zover nog niet vernietigd, te weten 2 plasticzakjes met hennep, respectievelijk 1,6 gram en 1,5 gram, die bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane misdrijf zijn aangetroffen, aan verdachte toebehoren en kunnen dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke feiten, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36b, 36d, 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
216 (tweehonderdzestien) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen en voor zover nog niet vernietigde voorwerp, te weten 2 plasticzakjes met hennep, respectievelijk 1,6 gram en 1,5 gram;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag van € 3.500,- (70 bankbiljetten van € 50).
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 1 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4351