ECLI:NL:GHSHE:2020:3794

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
20-003041-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van de rechtbank in een drugstransportzaak met betrekking tot hennepuitvoer naar Duitsland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vrijspraak van de rechtbank Limburg in een strafzaak betreffende de uitvoer van hennep. De verdachte, geboren in 1982, was eerder vrijgesproken van twee tenlastegelegde feiten, maar de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het hoger beroep beperkt tot het eerste feit, namelijk de uitvoer van ongeveer 9700 gram hennep op 22 mei 2012. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de drugstransactie en dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. De verdachte heeft een substantiële bijdrage geleverd aan de uitvoer van de hennep naar Duitsland, waarbij hij ook waarschuwde voor de politie. Het hof heeft de eerdere vrijspraak vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 69 dagen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003041-16
Uitspraak : 1 december 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zitting houdende te Roermond, van 23 september 2016 in de strafzaak met parketnummer
04-860276-12 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken van de onder 1 (de uitvoer van 9700 gram hennep al dan niet samen met een ander) en 2 (uitvoer van hennep gedurende een periode van bijna twee maanden al dan niet samen met een ander) tenlastegelegde feiten.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is door de advocaat-generaal bij ‘akte partiële intrekking hoger beroep’ d.d. 6 februari 2020 – onder intrekking van het hoger beroep ter zake van het onder feit 2 tenlastegelegde – uitdrukkelijk beperkt tot het onder feit 1 tenlastegelegde. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat thans nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 86 dagen met aftrek van voorarrest.
Namens verdachte is vrijspraak bepleit, subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover nog aan de orde in hoger beroep, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 mei 2012 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 9700 gram, in elk geval een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 mei 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 8790 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is primair in de kern het volgende aangevoerd.
De verdediging heeft primair betoogd dat door de onrechtmatig afgegeven machtiging tot tappen van de rechter-commissaris sprake is van een onherstelbaar vormverzuim waarmee inbreuk is gemaakt op de rechten van verdachte. Als gevolg van dit onherstelbaar vormverzuim dienen naar het oordeel van de verdediging de opgenomen tapgesprekken van het bewijs te worden uitgesloten. De verdediging is in dat kader namelijk van oordeel dat het tappen van telefoonnummers na verloop van tijd niet zomaar hervat mag worden. De rechtbank heeft volgens de verdediging een juiste afweging gemaakt, waardoor sprake is van een uitzondering op bestendige jurisprudentie. Vooruitlopend op het nieuwe Wetboek van Strafvordering en de daarmee gepaard gaande wetswijzigingen heeft het hof, zo meent de verdediging, bovendien meer ruimte om zelf reeds thans een afweging te maken voor wat betreft een passende reactie op deze inbreuk. Volgens de verdediging is een dergelijke passende reactie bewijsuitsluiting, waardoor er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is en verdachte dient te worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat indien het hof niet overgaat tot bewijsuitsluiting er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de betrokkenheid van verdachte bij het drugstransport. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat onvoldoende vast is komen te staan dat ‘ [bijnaam] ’ verdachte is geweest. Indien het hof wel vaststelt dat ‘ [bijnaam] ’ verdachte is, dan komt verdachte slechts vijfmaal voor in de tapgesprekken. In deze tapgesprekken is te horen dat ‘ [bijnaam] ’ afspraken maakt met [medeverdachte 1] om hem op te halen. Het enkel ophalen van iemand zegt volgens de verdediging nog niets over het medeplegen van het drugstransport. Nu [medeverdachte 1] illegaal in Nederland was, is het waarschuwen voor de politie niet raar. Indien het hof het ophalen van [medeverdachte 1] een bijdrage vindt aan het tenlastegelegde feit, dan is naar het oordeel van de verdediging geen sprake van een wezenlijke bijdrage aan het strafbare feit.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof begrijpt het verweer van de raadsman ten aanzien van de taps aldus dat – kort gezegd – de tapmachtigingen vanaf 2 april 2012 rechtens niet door de rechter-commissaris hadden mogen worden afgegeven en derhalve al het uit die taps voortkomend bewijs, ongeacht ten aanzien van welke (mede) verdachte(n) de machtigingen zijn afgegeven, dient te worden uitgesloten voor het bewijs.
De Hoge Raad heeft ten aanzien van de rechtmatigheid van telefoontaps een toetsingskader gegeven waaruit volgt dat het wettelijk systeem van toedeling van de bevoegdheid tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel inhoudt dat die bevoegdheid aan de officier van justitie is verleend. De rechter-commissaris dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Het staat daarbij in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een verdenking als bedoeld in artikel 126m, eerste lid, Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan bovenstaande wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen
.Voorts omvat die beoordeling de vraag of het gebruik dat de officier van justitie vervolgens heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het bevelen van het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel in overeenstemming is met die machtiging en ook overigens rechtmatig is. [1]
Bovenstaande houdt in dat de zittingsrechter een marginale ex tunc toets moet aanleggen met betrekking tot de vraag of de rechter-commissaris een rechtmatige machtiging heeft verleend.
Voor wat betreft de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot het verlenen van de machtigingen met betrekking tot de lijnen 1, 2, 3, 4, en 5 heeft kunnen komen, bestaat in hoger beroep geen discussie. Met de rechtbank en de verdediging is het hof van oordeel dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord.
Met betrekking tot de machtigingen voor het tappen van de lijnen 6, 7, 8, 9, 10 en 11 is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat ook deze machtigingen in redelijkheid konden worden verleend.
De lijnen 1, 2, 3, 4 en 5 zijn destijds namelijk opgestart om de betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte 2] bij de internationale handel in verdovende middelen vast te kunnen (blijven) stellen en hem te kunnen lokaliseren ten behoeve van de aanhouding in verband hiermee. Immers, de telefoonnummers die in het opsporingsonderzoek (startdatum 7 november 2011) van hem bekend waren, werden niet langer gebruikt. Om een actueel telefoonnummer van hem te achterhalen, zijn (onder meer) twee telefoonnummers in gebruik bij zijn vader
,[medeverdachte 3]
,getapt. Er werden twee telefoonnummers en een IMEI-nummer in gebruik bij [medeverdachte 2] verkregen en getapt. Het onderzoek is vervolgens wegens capaciteitsproblemen enkele maanden stilgelegd en de lopende (vijf) taps zijn in de loop van december 2011 beëindigd of waren al geëindigd.
Zo’n drie maanden later, op 19 maart 2012, is het onderzoek hervat. Gelet op het feit dat [medeverdachte 3] de vader van [medeverdachte 2] is en de eerder achterhaalde telefoonnummers van [medeverdachte 2] bij de herstart van het onderzoek niet meer in gebruik waren, is hernieuwing van het tappen van de lijn (lijn 6) op het nummer van [medeverdachte 3] gevorderd. De aanvraag zag wederom op een periode van maximaal twee weken en de tap zou na het achterhalen van het telefoonnummer van [medeverdachte 2] weer kunnen worden beëindigd. Bij de daarop volgende aanvragen heeft de politie steeds de nieuw ontdekte informatie verwerkt. Zo is op het nummer van [medeverdachte 2] (lijn 7) een tapmachtiging aangevraagd nadat [medeverdachte 2] zelf aan de wijkagent had medegedeeld op het betreffende nummer te bereiken te zijn. Uit de tapgesprekken op die lijn 7 bleek – ingevolge de aanvraag tot verlenging van de tap – dat vermoedelijk vijf maal een verdovende middelen transactie had plaatsgevonden, waarbij de verdovende middelen werden geleverd aan Duitsers. Voorts dat medeverdachte [medeverdachte 2] op 10 april 2012 een hotelkamer had gereserveerd op naam van [medeverdachte 4] (het hof begrijpt uit het dossier: [medeverdachte 4] ) en dat nadien is gebleken dat in deze hotelkamer twee andere personen uit Duitsland hadden verbleven. Vervolgens had vermoedelijk een levering verdovende middelen plaatsgevonden waarbij deze twee Duitsers mogelijk betrokken waren, naast ene ‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’ die veelvuldig contact had met [medeverdachte 2] . Bij deze transactie bleek eveneens dat een telefoonnummer in gebruik bij [medeverdachte 3] betrokken was. [medeverdachte 3] diende kennelijk als chauffeur te fungeren en samen met de Duitsers naar Duitsland te rijden waarbij hij tevens contra-observatie verrichtte. Voor wat betreft de overige (vier) leveringen van verdovende middelen aan Duitsers bleek uit de taps dat eenzelfde werkwijze gehanteerd werd, waarbij buiten [medeverdachte 2] , wederom die ‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’ en [medeverdachte 3] betrokken waren. Dit waren dan ook (onder meer) de redenen om wederom een taplijn (8) aan te vragen op het telefoonnummer van [medeverdachte 3] , taplijnen (9 en 10) op de telefoonnummers van [bijnaam medeverdachte 1] en taplijn 11 op telefoonnummer van [medeverdachte 2] , zijnde in de tijd de laatste tap vanaf 21 mei 2012. [bijnaam medeverdachte 1] bleek ook ‘ [medeverdachte 1] ’ te worden genoemd en zijn telefoonnummers werden toegeschreven aan medeverdachte [medeverdachte 1] .
Het hof stelt vast dat de tapgrondslag ongewijzigd was bij de herstart van het onderzoek en dat de nieuwe tapserie eveneens tot doel had de nieuw verkregen nummers uit te luisteren en te verwerken, teneinde te kunnen vaststellen wie (naast [medeverdachte 2] ) betrokken was en/of waren bij de handel, waar zich de mogelijke opslaglocatie(s) bevond(en) van de verdovende middelen, wie de leverancier(s) en afnemer(s) daarvan waren en om observatie en aanhouding mogelijk te maken. Een en ander volgt ook uit de onderbouwing van de nieuwe (verlengings)aanvragen: die zijn steeds onderbouwd met de (toen) bekende meest recente tapverslagen, waaruit de betrokkenheid c.q. verdenking van verdachte en/of de medeverdachten naar voren komt. Dat met de eerste hernieuwde aanvraag opnieuw werd beoogd eerst weer een actueel bij [medeverdachte 2] in gebruik zijnde telefoonnummer te achterhalen, doet daar niets aan af, te meer niet nu in het aanvraag proces-verbaal is gerelateerd wat de verdenking was en wat de resultaten waren van de eerdere taplijnen tot aan het beëindigen vanwege de capaciteitsproblemen bij de politie.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid de tapmachtigingen had kunnen verlen(g)en. De rechtbank heeft in dat kader in plaats van een marginale, ten onrechte een volle inhoudelijke toets aangelegd, waar de rechter-commissaris wordt verweten dat hij zich meer rekenschap had moeten geven van de inhoud van de verdenking en de hierop gebaseerde hervatting van de tap. Het hof kan de rechtbank in de inhoudelijke toets die de rechtbank vervolgens toepast dan ook niet volgen. Resumerend is het hof van oordeel dat de machtigingen voor de tapserie in 2012 rechtmatig zijn verleend en van een vormverzuim geen sprake is, waardoor de tapgesprekken vanaf 3 april 2012 tot het bewijs gebezigd kunnen worden.
Het verweer treft geen doel.
Nu het hof de tweede tapserie niet onrechtmatig oordeelt en er dus geen sprake is van een vormverzuim, zal het hof geen aandacht meer schenken aan de kwestie of de verdachte gelet op de relativiteitsleer zich op dat vormverzuim zou kunnen beroepen
In aanvulling op het voorgaande overweegt het hof nog dat ook de suggestie van de verdediging dat de rechter-commissaris in de praktijk ‘klakkeloos en kennelijk volstrekt kritiekloos’ bij wijze van stempelen machtigingen verleent en verlengt en dat daarvan ook in de onderhavige zaak sprake zal zijn geweest, dient te worden verworpen. Naar het oordeel van het hof vinden deze uitlatingen bevestiging, noch herkenning in de dagelijkse praktijk en gezien het vorenoverwogene al helemaal niet in deze zaak. De uitlatingen komen en blijven derhalve geheel voor rekening van de raadsman.
Medeplegen uitvoer hennep
Het hof stelt voorop dat voor medeplegen noodzakelijk is dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en), gericht op het voltooien van het delict. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan daarvan sprake zijn. Vereist is dan wel dat de materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit van voldoende gewicht is. Voor de beantwoording van de vraag of verdachtes bijdrage in zoverre voldoende zwaarwegend is geweest, kan worden gekeken naar onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte betrokken was als medepleger bij de uitvoer van ongeveer 8790 gram hennep naar Duitsland in de vroege ochtend van 22 mei 2012. De hennep werd in de kofferruimte van een BMW met Duits kenteken aangetroffen, nadat deze BMW in Duitsland werd staande gehouden na het passeren van de grens met Nederland. Verdachte was betrokken in de aanloop naar het transport en was aanwezig rondom de levering en bij de begeleiding van het transport naar Duitsland. In de tapgesprekken is – weliswaar veelal in versluierd taalgebruik – veelvuldig gesproken over de aanloop naar de drugstransactie en het verloop van dit transport. Ook verdachte is op enig moment die ochtend over de tap gekomen. De persoon genoemd ‘ [bijnaam] ’ is verdachte geweest. Zo is het telefoonnummer behorende bij ‘ [bijnaam] ’ volgens medeverdachte [medeverdachte 1] van verdachte en wordt verdachte door [medeverdachte 1] ‘ [bijnaam] ’ genoemd. ‘ [bijnaam] ’ zegt voorts in een opgenomen tapgesprek wat zijn geboortedatum en geboorteplaats is. Dit alles komt overeen met de gegevens van verdachte. Daarenboven is de stem van verdachte herkend. Het hof is dan ook van oordeel dat gelet op het vorenstaande het niet anders kan zijn dan dat verdachte de betreffende ‘ [bijnaam] ’ is geweest.
Gelet op het feit dat het hof van oordeel is dat ‘ [bijnaam] ’ verdachte is, kan het hof voorts uit de gebezigde bewijsmiddelen afleiden dat verdachte medeverdachte [medeverdachte 1] op 22 mei 2012 heeft opgehaald en thuis heeft gebracht. Uit het gesprek dat verdachte omstreeks 04.06 uur die ochtend had met [medeverdachte 1] kan het hof afleiden dat verdachte niet alleen betrokken was bij het ophalen van [medeverdachte 1] , maar ook dat hij weet had van het drugstransport. Verdachte laat namelijk weten “dat hij bij de BP is, dat hij daar langs is geweest en dat alles schoon was”. Vervolgens belt [medeverdachte 1] verdachte met de mededeling “dat hij erg langzaam moet rijden, zodat hij ook rond kan kijken”. Verdachte is voorts degene die op zijn beurt [medeverdachte 1] waarschuwt voor “ooms” (het hof begrijpt: politie). Hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, namelijk dat [medeverdachte 1] illegale verblijf in Nederland, reden was om alert te zijn op de aanwezigheid van de politie acht het hof niet geloofwaardig in de context waarin die uitlatingen zijn gedaan. Verdachte heeft geen enkele redengevende verklaring gegeven voor zijn deelname aan en de inhoud van de tapgesprekken die nacht. Verdachte ontkent iedere betrokkenheid, terwijl uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien verdachte een duidelijke rol vervulde. Immers, wanneer de tapgesprekken naast de observaties van de politie en de verklaringen van [medeverdachte 1] en de twee Duitsers worden gelegd, volgt daaruit dat verdachte in de vroege ochtend van 22 mei 2012, net als medeverdachten D. en [medeverdachte 3] , samen met medeverdachte [medeverdachte 1] op pad ging en nauw contact met hem onderhield. Dit terwijl [medeverdachte 1] tegelijkertijd contact had met (een van) de Duitse afnemers van de hennep en medeverdachte [medeverdachte 2] omtrent de transactie van de hennep en het transport van de hennep. De hennep werd overgedragen in de woning van [medeverdachte 1] met bestemming Duitsland. Verdachte deed op zijn beurt contra-observaties en waarschuwde voor de politie op de uitvoerroute van Nederland naar Duitsland. Het hof is dan ook van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat de verdachte, mede gezien zijn observaties bij de tankstations, de uitvoer naar Duitsland mede heeft gerealiseerd. Verdachte, wetende van de hoed en de rand, bestuurde op de pleegdatum een van de auto’s, naar eigen zeggen de groene Ford Fiësta van zijn zus, die de Duitse BMW met daarin de hennep, fysiek naar Duitsland begeleidde. Aldus kan de verdachte naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een van de medeplegers van de tenlastegelegde drugssmokkel.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft zich in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan de opzettelijke uitvoer van ongeveer 8790 gram hennep. Immers heeft de verdachte een substantiële bijdrage geleverd aan de voltooiing van dit delict. Aldus heeft de verdachte gehandeld uit puur winstbejag en heeft hij zich geen enkele rekenschap gegeven van de omstandigheid dat verdovende middelen als hennep zeer schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Bovendien staat verdachtes handelen onmiskenbaar in relatie met de verspreiding en handel in softdrugs, hetgeen onlosmakelijk in verbinding staat met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze verslavende middelen. In verband met de verdenking van (onder meer) het bewezenverklaarde heeft de verdachte 86 dagen in voorarrest doorgebracht.
Uit de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 september 2020 blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 22 mei 2012, de dag van inverzekeringstelling. De rechtbank heeft op 23 september 2016 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en vier maanden.
Namens verdachte is op 5 oktober 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
1 december 2020. In hoger beroep is dus eveneens sprake van een termijnoverschrijding van twee jaar en twee maanden.
Kortom, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn. Naar het oordeel van het hof zijn er evenwel bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding deels rechtvaardigen, namelijk de omvang van de zaak met internationale componenten. Deze omstandigheden rechtvaardigen echter in het geheel niet de gehele overschrijding van de redelijke termijn. Het hof ziet gelet op de op te leggen sanctie aanleiding om aan deze termijnoverschrijding consequenties te verbinden in de vorm van matiging van de op te leggen sanctie.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur 86 dagen met aftrek van voorarrest passend zijn geweest. Rekening houdend met het aanzienlijke tijdsverloop sedert de pleegdatum (22 mei 2012) en gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof namelijk geen aanleiding tot het opleggen van een hogere of andere straf dan het reeds ondergane voorarrest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 69 dagen met aftrek van voorarrest.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
69 (negenenzestig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 1 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4351