ECLI:NL:GHSHE:2020:377

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
200.271.363_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders van een minderjarige, die in eerste aanleg door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 25 november 2019, is uit huis geplaatst. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. P.J.A. van de Laar, hebben verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 januari 2020, waarbij de ouders en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De GI, die als belanghebbende is aangemerkt, was niet ter zitting aanwezig.

De minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2019, staat sinds 13 november 2019 onder toezicht van de GI. De rechtbank had eerder machtiging verleend voor uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleeggezin. De ouders hebben in hun beroepschrift aangevoerd dat zij in staat zijn om de minderjarige een veilig thuis te bieden en dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. De Raad voor de Kinderbescherming heeft echter aangegeven dat de ouders niet in staat zijn om op verantwoorde wijze voor de minderjarige te zorgen, en heeft verzocht om een gezagsbeëindigende maatregel.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing zijn voldaan en dat het in het belang van de minderjarige is dat de machtiging tot uithuisplaatsing wordt voortgezet. De ouders hebben onvoldoende aangetoond dat zij in staat zijn om de minderjarige veilig op te voeden, en er is onvoldoende tijd om te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor thuisplaatsing met hulpverlening. De beslissing van het hof is op 6 februari 2020 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 6 februari 2020
Zaaknummer : 200.271.363/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/271013 / JE RK 19-2669
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,
gevestigd te [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad
Als belanghebbende is aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (gecertificeerde instelling),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 november 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 december 2019, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad om machtiging te verlenen om de nader te noemen minderjarige [minderjarige] uit huis te plaatsen alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar;
- de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
De GI is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de ouders, d.d. 8 januari 2020.
Na de mondelinge behandeling is op 22 januari 2020 nog een brief ingekomen van de GI.
Het hof heeft deze brief vanwege de sluiting van de behandeling niet meer inhoudelijk bij de beslissing meegenomen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 13 november 2019 voorlopig onder toezicht van de GI tot uiterlijk 13 februari 2020.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 27 november 2019 tot uiterlijk 13 februari 2020 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aan. De ouders zijn betrokken en liefdevolle ouders die [minderjarige] een veilig en goed thuis kunnen bieden. De ouders menen dat teveel wordt gekeken naar het verleden van de moeder met betrekking tot haar andere kinderen. De moeder heeft echter een goede ontwikkeling doorgemaakt en zij heeft nu, in tegenstelling tot de vechtende partners die zij in het verleden had, een partner die haar ondersteunt, de vader van [minderjarige] .
De vader geeft aan dat het achteraf bezien niet raadzaam was om te proberen [minderjarige] mee te nemen uit het ziekenhuis, daar heeft hij ook spijt van. Het was een daad vanuit emotie en liefde naar [minderjarige] toe. De ouders menen dat zij zelf in staat zijn om [minderjarige] deugdelijk op te voeden.
Ter mondelinge behandeling hebben de ouders verklaard dat de vader van [minderjarige] ook de vader is van de andere twee kinderen van de moeder die inmiddels uit huis zijn geplaatst, maar dat zij destijds allebei met een andere partner verder zijn gegaan en de vader zich niet bemoeid heeft met de opvoeding van die kinderen. Nu hebben zij een stabiele relatie en de vader geeft aan dat hij altijd in de buurt is om de moeder te helpen met de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De vader zit in de WIA en heeft daarom alle tijd. Desgevraagd geeft de vader aan dat de moeder de verzorging van [minderjarige] alleen niet aan zou kunnen vanwege haar beperkingen.
De omgang met [minderjarige] is eens per week een uur en dat gaat goed, maar de tijd vliegt voorbij want één uur is maar kort. De verslagen van de omgang worden aan de ouders toegezonden, maar zijn door hen niet aan de advocaat verstrekt.
3.6.
De raad voert ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
De raad heeft aanvankelijk ingezet op een ondertoezichtstelling met vooralsnog een machtiging uithuisplaatsing voor [minderjarige] , maar heeft die koers thans gewijzigd na de actie van de vader om [minderjarige] van de apparatuur af te koppelen om hem mee te willen nemen naar huis. Momenteel ligt er vanuit de raad bij de rechtbank dan ook een verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel, welke op 7 februari aanstaande zal worden behandeld. Voor de raad is thuisplaatsing derhalve geen optie meer. Uit de ziekenhuisverslagen blijkt dat de ouders niet in staat zijn op verantwoorde en adequate wijze zorg te dragen voor de verzorging van [minderjarige] . De raad wil wel aannemen dat de ouders een leerbare houding aannemen en vanuit de beste intenties handelen, maar waar het om gaat is dat het goed moet gaan met [minderjarige] . Het gedrag van de ouders in het ziekenhuis heeft gemaakt dat de raad om een beëindiging van het gezag vraagt. De raad verzoekt het hof dan ook het verzoek van de ouders in hoger beroep af te wijzen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en na eigen afweging en waardering tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.7.3.
Op dit moment bestaat de contactregeling tussen de ouders en [minderjarige] uit één contactmoment per week van één uur. Ook al zou gedurende dat ene uur het contact met [minderjarige] inderdaad goed verlopen, zoals de ouders aangeven dan zou dat, gelet op de wel door de ouders overgelegde verslagen van het ziekenhuis na de geboorte van [minderjarige] , er niet toe kunnen leiden dat [minderjarige] terug naar huis zou kunnen. Uit die verslagen is gebleken dat de moeder vanwege haar (geestelijke en fysieke) beperkingen niet in staat kan worden geacht alleen te worden gelaten met [minderjarige] omdat zij ruw met hem om gaat en aanwijzingen door de verpleging om dit te verbeteren herhaaldelijk niet beklijven. De vader heeft ook aanwijzingen van de verpleging nodig en heeft net als de moeder de neiging te ruw met [minderjarige] om te gaan en hem geen troost te bieden waar dat nodig is. De vader raakt geïrriteerd van de in zijn optiek bestaande bemoeizucht van het medisch personeel. De vader erkent dat de moeder de verzorging van [minderjarige] alleen niet aankan en dat zijn hulp daarbij noodzakelijk is. Het feit dat de moeder geen moment alleen kan worden gelaten met [minderjarige] omdat zij zijn verzorging niet aankan en daarmee zijn veiligheid in het gedrang komt, maakt dat eerst duidelijk moet zijn of er hoe dan ook mogelijkheden zijn om [minderjarige] thuis te plaatsen met behulp van in te schakelen professionele hulpverlening. Gelet op het feit dat de machtiging op 13 februari 2020 afloopt, is er binnen de huidige procedure bij het hof onvoldoende tijd om te onderzoeken wat de mogelijkheden van de ouders zijn om met hulpverlening [minderjarige] thuis te verzorgen en op te voeden en wat hiervoor nodig is, en hoe deze hulpverlening ook daadwerkelijk te realiseren. Het hof is dan ook van oordeel dat het op dit moment noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] dat zijn verblijf bij het pleeggezin gewaarborgd wordt en dat de machtiging daartoe doorloopt. Het feit dat er geen recente verslagen over de contactregeling van één uur per week zijn overgelegd doet hieraan niet af.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 november 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, L.Th.L.G. Pellis en A.J.F. Manders en is op 6 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.