In deze zaak gaat het om de beoordeling van een machtiging tot gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die thans verblijft in een gesloten jeugdzorginstelling. De zaak is in hoger beroep aan het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voorgelegd na een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant op 2 december 2019. De minderjarige heeft verzocht om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel voorwaardelijk te verlenen. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, heeft verzocht het hoger beroep af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 januari 2020 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de minderjarige, de GI, de Raad voor de Kinderbescherming, en de ouders van de minderjarige.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige eerder onder toezicht heeft gestaan en dat er in het verleden al veel hulpverlening is aangeboden, maar dat deze niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd. De minderjarige heeft gedragsproblemen vertoond, waaronder dreigend gedrag en schoolverzuim. De GI heeft betoogd dat een gesloten plaatsing noodzakelijk is om te voorkomen dat de minderjarige zich aan de hulpverlening onttrekt. De raad heeft aangegeven dat er sprake is van een jarenlange aaneenschakeling van problemen en dat terugkeer naar ambulante hulpverlening momenteel niet haalbaar is.
Het hof heeft de wettelijke vereisten voor de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat aan deze vereisten is voldaan. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de gesloten plaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige en om hem te beschermen tegen verdere problemen. De beslissing van het hof is op 6 februari 2020 uitgesproken in het openbaar.