ECLI:NL:GHSHE:2020:3756

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
200.173.990_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eindbeslissing in een tussenarrest inzake een geschil over de opeisbaarheid van een lening

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot heroverweging van een eindbeslissing in een tussenarrest. De zaak betreft een geschil tussen een appellant, wonende in Spanje, en een internationale vennootschap over de opeisbaarheid van een lening. Het hof had eerder in een tussenarrest van 23 april 2019 een eindbeslissing genomen over de vraag of de appellant zich als medeschuldenaar had verbonden voor de verplichtingen uit lening I. De appellant had de gelegenheid gekregen om bewijs te leveren, maar de zaak werd ambtshalve geroyeerd. Later werd de zaak heropend op verzoek van de geïntimeerde, die een akte indiende met een verzoek tot heroverweging van de eindbeslissing. De appellant voerde verweer en stelde dat de akte van de geïntimeerde niet toelaatbaar was.

Het hof overwoog dat de eisen van een goede procesorde meebrachten dat het hof de akte van de geïntimeerde inhoudelijk moest beoordelen, ondanks de bezwaren van de appellant. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde niet voldoende had onderbouwd dat de schuld uit de overeenkomst van geldlening II opeisbaar was. Het hof verwierp het verzoek van de geïntimeerde om terug te komen op de eindbeslissing en verwees de zaak naar de rol voor opgave van getuigen en verhinderdata. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om hun stellingen goed te onderbouwen en de rol van de rechter in het waarborgen van een goede procesorde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.173.990/02
arrest van 8 december 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Spanje,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.R. Baetens te Eindhoven,
tegen
[international] International B.V. ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. Baggen te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 april 2019 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/250588/HA ZA 12-689 gewezen vonnissen van 20 maart 2013, 26 maart 2014 en 25 februari 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenarrest van 23 april 2019 en uit de hierna te noemen stukken.
In het tussenarrest heeft het hof met betrekking tot een aantal onderdelen van het geschil tussen partijen een eindbeslissing gegeven. Met betrekking tot één geschilpunt (de vraag of [appellant] zich als medeschuldenaar heeft verbonden met betrekking tot de verplichtingen uit lening I) heeft het hof aan [appellant] de gelegenheid gegeven (tegen)bewijs te leveren. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol van 7 mei 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van verhinderdata.
Vervolgens is, op eenstemmig verzoek van partijen, de zaak ambtshalve geroyeerd op 21 mei 2019.
Op verzoek van [geïntimeerde] is de zaak op 11 augustus 2020 heropend. Zij heeft een “akte na tussenarrest met verzoek tot heroverweging en herziening van eindbeslissing” genomen en daarbij één productie overgelegd.
[appellant] heeft een antwoordakte genomen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
[geïntimeerde] heeft in haar akte aan het hof verzocht om terug te komen op de eindbeslissing die in rechtsoverweging 3.5.5 van het tussenarrest is vermeld, welke beslissing – kort gezegd – inhoudt dat [geïntimeerde] haar stelling dat de schuld uit de overeenkomst van geldlening II opeisbaar zou zijn, onvoldoende heeft onderbouwd.
6.2.
[appellant] stelt zich in haar antwoordakte op het standpunt dat de akte van [geïntimeerde] buiten beschouwing moet worden gelaten. Zij verwijst in dit verband naar artikel 8.3 van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij gerechtshoven en stelt dat [geïntimeerde] op grond van deze bepaling na heropening van de zaak de proceshandeling had moeten verrichten die in het tussenarrest was opgedragen.
[appellant] stelt verder dat de akte van [geïntimeerde] bovendien veel te omvangrijk is en ten onrechte is gebruikt om een productie in het geding te brengen.
Subsidiair bestrijdt [appellant] dat er voor het hof aanleiding zou kunnen zijn om terug te komen op de beslissing in rechtsoverweging 3.5.5 van het tussenarrest. Voor het geval het hof de akte van [geïntimeerde] toelaatbaar zou achten, verzoekt [appellant] aan haar een termijn van twee weken toe te staan voor een (verdere) inhoudelijke reactie op de akte van [geïntimeerde] .
6.3.
Het hof zal de akte na tussenarrest van [geïntimeerde] inhoudelijk beoordelen. Weliswaar heeft [appellant] er terecht op gewezen dat ingevolge artikel 8.3 van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij gerechtshoven na heropening van een zaak verder geprocedeerd moet worden op basis van de stand van zaken ten tijde van het ambtshalve royement van de zaak, maar de eisen van een goede procesorde brengen mee dat hiervan kan worden afgeweken indien een van partijen meent dat een eindbeslissing in een tussenarrest berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. In een dergelijk geval komt aan die partij de bevoegdheid toe om het hof te verzoeken die eindbeslissing te heroverwegen. Een dergelijk verzoek kan worden gedaan bij akte, waarin toegelicht kan worden waarom de desbetreffende partij van mening is dat heroverweging geboden is.
In dit licht bezien verwerpt het hof het standpunt van [appellant] dat de akte van [geïntimeerde] niet toelaatbaar is en/of te uitgebreid zou zijn.
6.4.
[appellant] heeft inhoudelijk verweer gevoerd tegen het voormelde verzoek van [geïntimeerde] . Verder heeft zij – voor het geval het hof de akte van [geïntimeerde] toe zou laten – een nadere termijn gevraagd voor een verder inhoudelijk verweer.
Het hof ziet geen aanleiding om [appellant] in de gelegenheid te stellen haar verweer verder uit te breiden, mede gelet op het feit dat – zoals hierna zal worden gemotiveerd – het verzoek van [geïntimeerde] om terug te komen op de beslissing die is vervat in rechtsoverweging 3.5.5 van het tussenarrest, niet toewijsbaar is.
6.5.
Aan haar verzoek om terug te komen op de eindbeslissing die is vermeld in rechtsoverweging 3.5.5 van het tussenarrest heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat de beslissing van het hof niet is gebaseerd op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering respectievelijk verweer ten grondslag hebben gelegd, dit in strijd met artikel 24 Rv. Bovendien is het hof, volgens [geïntimeerde] , buiten de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden, immers: tegen het oordeel van de rechtbank dat het geleende geld op enig moment moet worden terugbetaald is niet gegriefd, terwijl de beslissing van het hof in
rechtsoverweging 3.5.5 impliceert dat terugbetaling van lening II nimmer hoeft plaats te vinden.
6.6.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In gevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer: HR 26-11-2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521) is de rechter die in een tussenuitspraak een geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding gebonden. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
6.7.
Met betrekking tot de stelling van [geïntimeerde] dat er grond is voor heroverweging van de beslissing in rechtsoverweging 3.5.5 van het tussenarrest omdat het hof met die beslissing buiten de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden overweegt het hof het volgende.
Volgens [geïntimeerde] impliceert de beslissing van het hof dat terugbetaling van lening II nimmer hoeft plaats te vinden, dit in strijd met de beslissing van de rechtbank dat het geleende geld op enig moment moet worden terugbetaald, waartegen niet is gegriefd.
Dit standpunt van [geïntimeerde] is onjuist. De beslissing in rechtsoverweging 3.5.5 van het tussenarrest houdt niet méér in dan dat - zoals ook door [appellant] is gesteld - de leenschuld uit lening II thans niet opeisbaar is. In artikel 2 van de overeenkomst, gesloten tussen [schuldenaar] als schuldenaar en [geïntimeerde] als schuldeiser ter zake van lening II, is bepaald dat geen aflossing van de lening dient plaats te vinden en dat de hoofdsom slechts in de onder 5 genoemde gevallen kan worden opgeëist. De onder 5 genoemde gevallen zijn:
- bij niet prompte voldoening der rente of aflossing op de verschijndagen;
- bij faillissement, onder curatelestelling of overlijden van of boedelafstand door de
schuldenaar, wanneer deze surséance van betaling aanvraagt;
- wanneer de goederen van de schuldenaar geheel of gedeeltelijk door derden in beslag
worden genomen.
Gelet op deze bepaling zijn de verplichtingen uit lening II in ieder geval opeisbaar bij overlijden van [schuldenaar] . Dat het hof in overweging 3.5.5 zou hebben beslist dat de lening, in afwijking van het bepaalde onder 5 van de overeenkomst, eeuwigdurend zou zijn, zoals [geïntimeerde] veronderstelt, is onjuist. Uit de stellingen van [appellant] volgt naar het oordeel van het hof niet dat zij erkent dat lening II opeisbaar is en is opgeëist.
6.8.
[geïntimeerde] gaat ervan uit dat de bewijslast met betrekking tot de opeisbaarheid van de leenschuld ter zake van lening II bij [appellant] ligt. Ook dat standpunt is onjuist. Immers: [geïntimeerde] vordert betaling van de schuld uit lening II en [appellant] bestrijdt (subsidiair) dat de schuld opeisbaar is; in die situatie is het aan [geïntimeerde] om feiten en omstandigheden te stellen en (bij betwisting) te bewijzen die de opeisbaarheid van haar vordering kunnen schragen.
[geïntimeerde] heeft de opeisbaarheid van haar vordering gebaseerd op de onder 5 van de overeenkomst genoemde situatie dat sprake is van “niet prompte voldoening der rente of aflossing op de verschijndagen”. Niet gesteld of gebleken is dat partijen bij de overeenkomst in onderling overleg aflossing waren overeengekomen, zodat het voor de beoordeling van de
opeisbaarheid uitsluitend gaat om de vraag of al dan niet de jaarlijkse rente is betaald. [appellant]
heeft de gestelde renteschuld betwist.
Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat de stelling van [geïntimeerde] dat de leenschuld opeisbaar is wegens het niet betaald zijn van de jaarlijkse rente onvoldoende is onderbouwd, met name omdat uit de overgelegde jaarrekeningen van [geïntimeerde] blijkt dat wél rente is voldaan.
[geïntimeerde] stelt thans in haar akte (onder verwijzing naar de overgelegde productie) dat dit oordeel van het hof feitelijk onjuist is, dit gelet op het feit dat de jaarlijks verschuldigde rente (telkens) is bijgeboekt op de rekening-courantschuld van [schuldenaar] aan [geïntimeerde] .
Het hof overweegt hieromtrent dat – nog afgezien van het feit dat deze stelling thans voor het eerst wordt opgevoerd – de hier bedoelde stelling van [geïntimeerde] bevestigt dat de jaarlijks verschuldigde rente wél is voldaan; het feit dat het voor die voldoening nodig was de rekening-courantschuld van [schuldenaar] bij [geïntimeerde] (telkens) te verhogen, doet hieraan niet af.
6.9.
[geïntimeerde] heeft nog verwezen naar artikel 7:129e BW. Die bepaling is echter niet van toepassing. Omdat de lening dateert van vóór 1 januari 2017 zijn in dit geval de artikelen 7A:1791 tot en met 1801 (oud) BW van toepassing.
6.10.
De conclusie uit het voorgaande is dat zich geen grond voordoet voor heroverweging van de eindbeslissing die is vermeld in rechtsoverweging 3.5.5 van het tussenarrest. Het verzoek van [geïntimeerde] wordt dan ook afgewezen.
6.11.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor opgave van het aantal getuigen en van verhinderdata zoals in het tussenarrest is bepaald.
Het hof merkt hierbij, wellicht ten overvloede, op dat het tegenbewijs uitsluitend betrekking kan hebben op het door het hof in rov. 3.6.4. van het tussenarrest gegeven voorshandse oordeel dat [appellant] zich, uitgaande van de ondertekening door haar van het addendum, als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden met betrekking tot de verplichtingen uit lening I, en niet (ook) op het in rov. 3.6.2. gegeven oordeel dat de stelling van [appellant] dat haar handtekening onder het addendum met betrekking tot lening I vals is, niet kan worden aanvaard.
[appellant] heeft gevraagd om een comparitie van partijen teneinde de mogelijkheid van een schikking te bezien. [geïntimeerde] heeft niet op dat verzoek kunnen reageren, zodat het hof op dit punt geen beslissing kan nemen. Opgemerkt wordt echter dat, in het geval partijen, al dan niet aansluitend aan eventuele getuigenverhoren, eenparig van mening zijn dat een schikkingscomparitie zinvol zou kunnen zijn, uiteraard voor hen de mogelijkheid bestaat dit aan de raadsheer-commissaris voor te leggen.

7.De uitspraak

Het hof:
wijst het verzoek van [geïntimeerde] tot heroverweging van de beslissing die is vermeld in rechtsoverweging 3.5.5 van het tussenarrest van 23 april 2019, af;
verwijst de zaak naar de rol van 22 december 2020 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 8 tot 16 weken na de datum van dit arrest, dit met het oog op hetgeen in het dictum van het tussenarrest van 23 april 2019 is vermeld en met handhaving van hetgeen hieromtrent is bepaald in het dictum van het arrest van 23 april 2019;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, W.J.J. Beurskens en M. Stempher en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2020.
griffier rolraadsheer