In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp). De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. I.P. van Rossen, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank, dat op 15 september 2020 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat zijn schulden voornamelijk zakelijke schulden betroffen en hij onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij verantwoordelijk was voor het ontstaan van deze schulden.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 november 2020 heeft de appellant zijn grieven toegelicht en betoogd dat hij wel degelijk te goeder trouw was. Hij voerde aan dat zijn schulden, waaronder een persoonlijke lening, zijn ontstaan voordat hij zijn onderneming startte en dat hij advies had ingewonnen bij een deskundige. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat hij niet tijdig zijn uitgaven heeft bijgestuurd. Bovendien heeft hij geen jaarstukken overgelegd, waardoor het hof niet kon toetsen of zijn financiële situatie daadwerkelijk verbeterd was.
Het hof heeft ook de argumenten van de appellant met betrekking tot de hardheidsclausule verworpen, omdat deze niet van toepassing was op de situatie waarin de appellant zich bevond. De appellant had niet aangetoond dat hij de omstandigheden die tot zijn financiële problemen hadden geleid, onder controle had gekregen. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de weigering tot toelating in de wsnp werd gehandhaafd.