ECLI:NL:GHSHE:2020:375

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
200.270.006_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Limburg. De man, appellant, heeft verzocht om de uitvoerbaarheid van bepaalde onderdelen van de beschikking te schorsen, terwijl de vrouw, verweerster, zich hiertegen verzet. De rechtbank had in haar beschikking van 30 augustus 2019 de echtscheiding uitgesproken en partijen bevolen om een beschrijving van hun te verrekenen en te verdelen vermogen op te stellen. De man betoogde dat de uitvoerbaarverklaring niet gemotiveerd was en dat het niet opportuun was om nu al over te gaan tot een vermogensbeschrijving, omdat dit onnodige kosten met zich meebracht. De vrouw daarentegen stelde dat de beschrijving van het vermogen noodzakelijk was voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en dat er geen rechtsregel was die dit zou verhinderen. Het hof overwoog dat de vrouw een wettelijk recht heeft op een vermogensbeschrijving en dat het belang van de man om kosten te besparen niet zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de uitvoering van de beschikking. Het hof heeft het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 6 februari 2020
Zaaknummer: 200.270.006/02
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/250357 en C/03/250360
op het incidenteel verzoek in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.P.J. de Bruijn,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 30 augustus 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 november 2019, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen ten aanzien van sub 3.5 en 3.6 van die beschikking.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 30 december 2019, heeft de vrouw verzocht het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. De Bruijn;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Tuinstra.
2.4.
Er zijn geen nadere stukken ingekomen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 9 januari 1991 met elkaar gehuwd.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking voor zover het hof bekend nog niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang
Onder 3.5. van het dictum partijen bevolen over te gaan tot het onder ede opstellen van een beschrijving van het (per peildatum 23 mei 2018) te verrekenen en te verdelen vermogen ten overstaan van een notaris.
Onder 3.6. van het dictum heeft de rechtbank voorts bepaald dat voornoemde notaris en de in te schakelen schatters en/of deskundigen voor wat betreft de omvang van de verrekenplicht en de te verdelen gemeenschappelijke goederen alsmede de vast te stellen waarde van de verschillende vermogensbestanddelen en de pensioenen in eigen beheer met name rekenschap dienen te geven van hetgeen de rechtbank onder de rechtsoverwegingen 2.22, 2.25, 2.30, 2.38 tot en met 2.46 en 2.60 heeft overwogen. Deze onderdelen van het dictum (3.5. en 3.6.) zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4.
De man heeft bij het onderhavige incidentele verzoek verzocht de uitvoerbaar verklaring bij voorraad te schorsen ten aanzien van bovengenoemde onderdelen 3.5 en 3.6 van het dictum.
3.5.
De man voert - kort samengevat - het volgende aan.
De man appelleert onder meer tegen de in de r.o. 2.25 en r.o. 2.38 tot en met 2.46 gegeven eindbeslissingen. Deze eindbeslissingen zullen in hoger beroep mogelijk nog vernietigd worden. Het is dan niet opportuun nu reeds over te gaan tot een vermogensbeschrijving zeker niet met inachtneming van die beslissingen, zoals de rechtbank onder 3.6. van het dictum heeft bepaald. Een dergelijke vermogensbeschrijving leidt tot het maken van kosten die partijen zich naar de mening van de man beter kunnen besparen.
Ter zitting van dit hof heeft de advocaat van de man, onder aanhaling van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026), verklaard dat door de Hoge Raad in dit arrest bepaald is dat het bestaan van nieuwe omstandigheden na de uitspraak van de vorige rechter in eerste aanleg geen vereiste is in het geval de uitvoerbaarverklaring bij voorraad door de vorige rechter niet is gemotiveerd. In deze zaak is de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet gemotiveerd door de rechtbank en er behoeft dan ook geen sprake te zijn van nieuwe feiten en omstandigheden als grondslag voor het schorsingsverzoek.
De man heeft belang bij een schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van deze onderdelen van het dictum vanuit het oogpunt van kostenbesparing. Immers, de mogelijkheid bestaat dat in de bodemprocedure in hoger beroep beslist wordt dat de waardering van de onderneming van de man ( [de vennootschap] ) buiten beschouwing dient te blijven. De notaris zal bij de waardering van de onderneming naar alle waarschijnlijkheid deskundigen inschakelen, waar ook de nodige kosten mee gemoeid zijn. Indien het hof in een later stadium van de procedure alsnog beslist dat de onderneming buiten beschouwing blijft, dan zijn deze kosten bij de notaris voor niets gemaakt. In de visie van de man hebben beide partijen en baat bij dat er (financieel) efficiënt geprocedeerd wordt.
3.6.
De vrouw voert het volgende aan.
Er bestaat geen rechtsregel die maakt dat de beschrijving van het vermogen ten behoeve van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dan wel het opmaken van een boedelbeschrijving ten behoeve van de verdeling niet zou kunnen plaatsvinden of kan worden afgedwongen zolang partijen van mening verschillen over (onder andere) de omvang van hun verrekenverplichting respectievelijk de omvang van het te verdelen of te verrekenen vermogen, ook niet hangende een beroepsprocedure. De beschrijving van het te verrekenen casu quo te verdelen vermogen dient nu net plaats te vinden in de voorfase en eventuele geschilpunten (ook daarover) kunnen vervolgens aan de rechter worden voorgelegd en door de rechter worden beslist. De redenering van de man volgend, zou er op neerkomen dat er nooit een vermogens- of boedelbeschrijving zou kunnen worden verlangd zolang in rechte niet (onherroepelijk) vaststaat waartoe partijen rechtens jegens elkaar gehouden zijn met betrekking tot hun verrekenverplichtingen casu quo ten aanzien van de verdeling.
Ter zitting van dit hof heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat ook in de recente uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019 het accent ligt op de belangenafweging en dat het in deze aan de man is om aan te tonen dat zijn belang groter is dan het belang van de vrouw bij tenuitvoerlegging van hetgeen aan haar in eerste aanleg is toegewezen. De vrouw heeft er belang bij om het vermogen van partijen te laten beschrijven ten behoeve van de verrekening. Reeds sinds 2017 zijn partijen aan het procederen en de vrouw wenst voortgang te houden in de zaak. Partijen zijn overeenkomstig dwingend recht gehouden om voorafgaand aan de verdeling een vermogensbeschrijving op te maken. Daar moet een begin mee worden gemaakt, ongeacht de kans van slagen van de bodemprocedure van de man. Dat er in de bodemzaak mogelijk nog dingen kunnen veranderen, laat onverlet dat op dit moment stappen kunnen worden gezet. De uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking is het uitgangspunt, aldus de vrouw.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge de recente uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026), dient bij de beslissing omtrent een incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad het volgende in aanmerking te worden genomen:
(i) de verzoeker zal belang moeten hebben bij de door hem verzochte schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beslissing.
(ii) uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidsstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidsstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan
of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidsstelling wordt verbonden.
(iii) Bij de toepassing van voornoemde maatstaf in een incident moet worden uitgegaan van beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
(iv) Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van de beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom de onderdelen 3.5. en 3.6. van het dictum uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. Dit brengt mee dat het hiervoor onder iv vermelde dat – kort gezegd – (afgezien van een kennelijke misslag) sprake moet zijn van nieuwe feiten en omstandigheden, in dit geval niet geldt.
Naar het oordeel van het hof heeft de man in zoverre belang bij zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, dat sprake kan zijn van besparing van kosten, indien het hof in de hoofdzaak - anders dan de rechtbank - zal beslissen dat bepaalde vermogensbestanddelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren en daarom in het kader van de verdeling en verrekening niet behoeven te worden gewaardeerd.
Naar het oordeel van het hof kan dit belang echter niet tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de onderdelen 3.5 en 3.6 van de bestreden beschikking leiden. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De vrouw heeft belang bij een vermogensbeschrijving, zoals opgenomen onder 3.5. en 3.6. van het dictum van de bestreden beschikking, in het kader van de verdeling en verrekening, welk belang ook is verankerd in de wet. Zo heeft de vrouw, zoals zij terecht aanvoert, in het kader van de verdeling recht op een vermogensbeschrijving ingevolge artikel 3:194 lid 1 BW en bestaat er ingevolge artikel 1:143 BW (jo. artikel 1:141 lid 3 BW) een wettelijk recht op vermogensbeschrijving ingeval van huwelijkse voorwaarden die leiden tot een verrekenverplichting.
De ratio hiervan is dat het voor de uitvoering van een verdeling en van overeengekomen huwelijkse voorwaarden essentieel is dat echtgenoten elkaar alle benodigde gegevens verschaffen om de verdeling en de verrekenvordering over en weer te kunnen vaststellen.
De rechtbank heeft de veroordeling van de man tot meewerken aan deze vermogensbeschrijving uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidsstelling ten uitvoer kan worden gelegd.
Gelet op dit uitgangspunt dient het belang van de man om tot kostenbesparing te komen en daarmee tot behoud van de bestaande toestand niet zwaarder te wegen dan het (wettelijk beschermde) belang van de vrouw op de hiervoor beschreven vermogensbeschrijving zoals opgenomen onder 3.5. en 3.6. van het dictum van de bestreden uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking en daarmee op tenuitvoerlegging van deze beschikking.
Het hof overweegt verder dat moet worden uitgegaan van beslissingen in de ten uitvoer te leggen beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en dat de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel in dit incident buiten beschouwing moet blijven. Dit brengt mee dat wat de man aanvoert over de door de rechtbank in 3.6 weergegeven instructies, waarin wordt verwezen naar eindbeslissingen in het lichaam van de beschikking, tegen welke eindbeslissingen de grieven van de man in de hoofdzaak zijn gericht, in dit incident buiten beschouwing moet blijven. Van een kennelijke misslag is niet gebleken.
3.8.
Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de onderdelen 3.5. en 3.6. van de bestreden beschikking moet worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de onderdelen 3.5. en 3.6. van de beschikking van 30 augustus 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, L.Th.L.G. Pellis en E.L. Schaafsma-Beversluis en is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.