ECLI:NL:GHSHE:2020:374

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
200.269.525_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de verlenging van de machtiging tot ondertoezichtstelling (OTS) en uithuisplaatsing (UHP) van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, appellante in deze procedure, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin de OTS en UHP tot 28 augustus 2020 waren verlengd. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kinderen nog steeds ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat zij in staat is om een veilige leefomgeving te bieden.

De zaak is gestart met een beroepschrift van de moeder, ingediend op 21 november 2019, waarin zij verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen. De GI heeft in een verweerschrift verzocht om de bestreden beschikking in stand te laten. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2020 zijn de moeder, de vader, en vertegenwoordigers van de GI gehoord. De pleegouders waren niet verschenen, en de Raad voor de Kinderbescherming heeft laten weten niet aanwezig te zijn.

Het hof heeft de situatie van de kinderen beoordeeld, waarbij het heeft gekeken naar de ontwikkeling van de moeder en de zorgen die er zijn over haar mogelijk drugs- en alcoholgebruik. Ondanks positieve signalen over de zorg die de moeder biedt, zijn er nog steeds zorgen over de stabiliteit van de opvoedsituatie. Het hof concludeert dat er onvoldoende informatie is om de kinderen onmiddellijk terug te plaatsen bij de moeder, en bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 6 februari 2020
Zaaknummer : 200.269.525/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/265922 / JE RK 19-1567 en C/03/265926 / JE RK 19-1568
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. van den Eshoff,
tegen
Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
de gecertificeerde instelling (hierna te noemen, afgekort: de GI).
Deze zaak gaat over:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] en
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [de vader] , (hierna te noemen de vader), wonende te [woonplaats] ;
  • [de pleegmoeder] en [de pleegvader] , beiden wonende te [woonplaats] (hierna gezamenlijk te noemen de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 21 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 november 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 13 december 2019, heeft de GI gereageerd op het beroepschrift en verzocht, naar het hof begrijpt, om de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van den Eshoff;
  • de vader;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.3.1.
De pleegouders zijn, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De raad heeft het hof bij brief van 2 januari 2020 bericht dat de raad niet aanwezig zal zijn.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van een V6-formulier van de zijde van de moeder d.d. 25 november 2019 met bijlagen, waaronder het advies van de raad aan de rechtbank van 5 juli 2019 met betrekking tot de door GI verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] .

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen).
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend.
De moeder en de vader hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . Het gezag over [minderjarige 2] berust bij de moeder.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 28 augustus 2017 onder toezicht van de GI.
Zij zijn op 21 maart 2017 uit huis geplaatst, aanvankelijk op vrijwillige basis. Zij verblijven sinds 14 juli 2017 in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd tot 28 augustus 2020 en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 28 augustus 2020.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de kinderen nog steeds ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De rechtbank verwijst enkel naar de verzoekschriften.
De ouders zijn in 2016 uit elkaar gegaan. De moeder is met de kinderen op straat komen te staan en heeft toen hulp gezocht en gekregen. In maart 2017 lukte het de moeder niet meer om alles goed te regelen en zijn de kinderen in overleg met het CJG voor de duur van een jaar vrijwillig uit huis geplaatst. De moeder heeft er vervolgens voor gezorgd dat zij haar leven weer op de rails kreeg. Zij is in behandeling bij een psycholoog, heeft een vaste baan en zij staat onder bewind. Sinds mei 2018 heeft zij een eigen woning in de omgeving van waar de kinderen nu verblijven, zodat de kinderen na thuisplaatsing contact met de pleegouders kunnen blijven houden. De moeder heeft hiermee aangetoond dat zij altijd in het belang van de kinderen handelt. Daarnaast blijkt hieruit dat de moeder hulp accepteert.
De kinderen verblijven al een jaar lang een weekend per veertien dagen bij de moeder en dit gaat goed. De verslagen van Anacare zijn positief.
De moeder kan de kinderen al sinds augustus 2018 een veilige leefomgeving bieden.
De vader heeft echter in 2018 valse zorgmeldingen gedaan. Dat is voor de GI kennelijk reden geweest om direct te concluderen dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder ligt, waardoor er ten onrechte niet meer wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing.
De vader heeft echter toegegeven dat zijn meldingen vals waren. Bovendien zijn de ouders sinds een jaar in staat tot een normale en goede communicatie. Zowel de moeder als de vader heeft een nieuwe, bestendige relatie.
De moeder heeft alles in het werk gesteld om urinecontroles te laten plaatsvinden. Dergelijke controles kunnen echter alleen worden uitgevoerd in combinatie met een behandeling voor verslavingsproblematiek. Daarvan is bij de moeder geen sprake. Ook haar huisarts en haar voormalige huisarts kunnen de moeder niet verder helpen.
3.6.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vader heeft destijds uit paniek contact gezocht met de GI, omdat hij een aantal verontrustende telefoontjes over de moeder ontving. Hij meende op dat moment dat de moeder hulp nodig had. Achteraf heeft de vader vernomen dat de verhalen over de moeder zijn verzonnen, vermoedelijk door een jaloerse ex-partner van de moeder. De vader heeft dit aan de GI gemeld. Zelf is de vader is wel bekend met een drugs- en alcoholverleden. De vader echter is al geruime tijd afgekickt.
De vader is altijd met [minderjarige 1] naar de speltherapie gereden, omdat de pleegmoeder geen tijd had. Hij heeft anderhalf jaar heen en weer gereden en heeft hier nooit een vergoeding voor gehad. Door alles wat er is gebeurd zit de vader nog steeds in de ziektewet. Het voelt alsof hij kapot is gemaakt.
3.7.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
In december 2018 is besloten dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de ouders ligt. Er is nog geen sprake van een stabiele opvoedsituatie aan de zijde van de moeder. Er is sprake van een jarenlange problematische relatie met de vader en van persoonlijke problematiek.
De GI neemt de melding van de vader over mogelijk middelengebruik door de moeder nog steeds serieus, temeer, nu er ook een anonieme zorgmelding is gedaan bij Veilig Thuis en ook de pleegmoeder melding heeft gemaakt van mogelijk alcoholmisbruik van de moeder.
De moeder heeft in het kader van het veiligheidsplan voor de lopende omgangsregeling voldoende kansen gekregen om urinecontroles te laten plaatsvinden, maar tot op heden hebben er geen controles plaatsgevonden.
Tijdens een onverwacht huisbezoek heeft de GI de indruk gekregen dat er door de moeder zaken werden verborgen.
Daar komt nog bij dat de kinderen al twee jaar niet meer thuis wonen, zodat het perspectief niet meer bij de moeder (en de vader) ligt. De kinderen zijn in het pleeggezin tot ontwikkeling gekomen. Zij ervaren nu stabiliteit, hetgeen zij bij de moeder niet hebben gekend. Vanuit het pleeggezin is er contact met de ouders.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Op grond van artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd, omdat zij in het verleden een onveilige en instabiele thuissituatie hebben meegemaakt waarbij zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld.
De ouders zijn vervolgens in 2016 uit elkaar gegaan, maar zij hebben nog voor een lange tijd een knipperlichtrelatie gehad, hetgeen zijn weerslag op de kinderen heeft gehad en hun ontwikkeling mede heeft bedreigd.
Weliswaar zijn de ouders, nu zij allebei een nieuwe, bestendige relatie lijken te hebben, inmiddels wel in staat om op een goede en voor de kinderen positieve manier met elkaar te communiceren, maar naar het oordeel van het hof maakt dit nog niet dat thans reeds kan worden gesproken van een langdurige stabiele situatie. Daarvoor is, bezien in het licht van de processtukken zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, de periode op dit moment zowel in absolute als relatieve zin nog wat te kort, mede nu de ouders eerder langere tijd een wisselvallige relatie hebben gehad met bovengenoemd gevolg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.8.3.
Wat betreft de moeder heeft het hof op basis van de processtukken zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op dit moment de indruk dat zij inmiddels over een aantal pedagogische vaardigheden lijkt te beschikken. Zo volgt uit de evaluatie van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] van 20 juni 2019 onder meer dat Anacare, die de omgangsweekenden observeert, in januari 2019 heeft geconcludeerd dat de moeder (onder meer) goede basiszorg aan de kinderen biedt, zij bij de emoties van de kinderen kan aansluiten, zij verder groei laat zien in het bieden van regelmaat en in het consequent zijn en dat zij fysiek contact heeft met de kinderen op de momenten dat de kinderen hierom vragen.
Ondanks deze positieve ontwikkelingen zijn de zorgen over de kinderen op dit moment echter nog niet verdwenen.
3.8.4.
Zo is er met name onduidelijkheid of er bij de moeder - nog - sprake is van drugsgebruik en/of alcoholproblematiek. Weliswaar lijken de door de GI geuite zorgen
gedeeltelijk te zijn gebaseerd op vermoedens, maar daar staat tegenover dat de moeder meerdere kansen zijn geboden om, juist in het belang van haar beide kinderen, deze zorgen door middel van drugs- en alcoholtesten weg te nemen. Daarin is zij naar het oordeel van het hof echter niet geslaagd, mede omdat zij stelt geen hulpvraag te hebben. De ouders (dus daarmee ook de moeder) zijn, afgezien van de huidige zorgen, ook al eerder in verband gebracht met onder meer langdurige verslavingsproblematiek, die hen belemmerde in hun functioneren als ouder en als ex-partner (zie onder meer blz. 2 van het raadsrapport van
19 september 2019). Hierin had dan redelijkerwijs een extra prikkel kunnen worden gevonden om wederom in het belang van de kinderen aan te tonen dat daar in elk geval - nu - geen sprake meer van is. Daarmee hadden de huidige vermoedens en zorgen van de GI op dit punt ook ontkracht kunnen worden. Nu dit evenwel niet is gebeurd, is er onduidelijkheid blijven bestaan, waar duidelijkheid is geboden in het belang van de kinderen. De moeder heeft zelfs geen stukken overgelegd over haar bezoek(en) aan haar voormalige huisarts.
3.8.5.
Reeds bij gebrek aan voldoende informatie en transparantie op het punt van drugsgebruik en/of alcoholproblematiek van de kant van de moeder - welke problematiek er mede toe heeft bijgedragen dat geen veilig opvoedklimaat kon worden geboden aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met uiteindelijk een ontwikkelingsbedreiging voor beide kinderen als bedoeld in artikel 1:255 BW tot gevolg en die een uithuisplaatsing noodzakelijk maakt(e) in het belang van hun verzorging en opvoeding als bedoeld in artikel 1:265 BW - kan op dit moment geen sprake kan zijn van een onmiddellijke terugplaatsing van de kinderen bij de moeder, zodat de beschikking van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.
Overigens is er inmiddels bij de rechtbank een verzoek voor een gezagsbeëindigende maatregel ingediend.
3.9.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
21 augustus 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, H. van Winkel en E.M.C. Dumoulin en is op 6 februari 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.