ECLI:NL:GHSHE:2020:3726

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
200.275.031_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw en hun minderjarige kind na de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Özgül, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderalimentatie en partneralimentatie waren vastgesteld. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.M.E. van Fraaijenhove van der Maas, heeft verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 20 oktober 2008 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan en dat dit partnerschap op 16 maart 2020 is ontbonden. De vrouw heeft verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, geboren in 2006, en de partneralimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de zorgregeling voor het kind.

Na beoordeling van de grieven van de vrouw en de argumenten van de man, heeft het hof de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de alimentatieverplichtingen. Het hof heeft bepaald dat de man met ingang van 16 maart 2020 een bedrag van € 411,- per maand aan kinderalimentatie en een bedrag van € 724,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.275.031/01
zaaknummer rechtbank : C/02/344103 / FA RK 18-2172
beschikking van de meervoudige kamer van 3 december 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Özgül te Breda,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.M.E. van Fraaijenhove van der Maas te Breda.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 4 december 2019 en van 26 februari 2020, beiden uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 4 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikkingen van 4 december 2019 en van 26 februari 2020.
2.2.
De man heeft op 29 april 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 24 september 2020;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 25 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 25 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 30 september 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 20 oktober 2008 te [plaats] in gemeenschap van goederen een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Bij de bestreden beschikking is tussen partijen onder meer de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. Deze beschikking is op 16 maart 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van de thans minderjarige:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige] erkend. [minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.1.
Bij de bestreden beschikking van 4 december 2019 is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de ontbindingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (hof: 16 maart 2020) bepaald op € 390,- per maand. Voorts is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de ontbindingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 71,- per maand en met ingang vanaf de datum van levering van de voormalige echtelijke woning aan de man op nihil.
4.1.2.
Bij de bestreden beschikking van 26 februari 2020 is het verzoek van de vrouw tot verbetering van de beschikking van 4 december 2019 op grond van artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de vrouw zien op: de afwijzing door de rechtbank tot verbetering van de beschikking van 4 december 2019, de behoefte van [minderjarige] , de zorgkorting, de behoefte van de vrouw en haar aanvullende behoefte, de draagkracht van de vrouw voor het betalen van kinderalimentatie en de draagkracht van de man voor het betalen van kinder- en partneralimentatie.
4.2.2.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking van 4 december 2019, naar het hof begrijpt uitsluitend met betrekking tot de kinderalimentatie en de partneralimentatie, te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man gehouden is om met ingang van de datum van de inschrijving van de ontbindingsbeschikking d.d. 4 december 2019 in de daartoe bestemde registers, een bedrag van € 684,- per maand bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw als bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , voorts te bepalen dat de man gehouden is om met ingang van de datum van de inschrijving van de ontbindingsbeschikking van 4 december 2019 in de daartoe bestemde registers te voldoen aan de vrouw een bedrag van € 724,- bruto per maand bij vooruitbetaling te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, alsmede te bepalen dat beide bedragen aan indexering onderhevig zijn, dan wel een zodanige beslissing te nemen met ingang van een zodanige datum die het hof juist acht.
4.3.
De man heeft verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door de vrouw ingestelde hoger beroep af te wijzen als ongegrond.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar grief tegen de afwijzing door de rechtbank in de beschikking van 26 februari 2020 om de bestreden beschikking van 4 december 2019 te verbeteren, ingetrokken. Het hof overweegt dat, gelet op het beroepschrift in samenhang bezien met hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, de bezwaren van de vrouw zoals verwoord in haar verzoek tot verbetering van de bestreden beschikking, bij de beoordeling van de grieven worden betrokken.
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie dient in te gaan op 16 maart 2020, zoals partijen ter mondelinge behandeling hebben bevestigd. Het hof gaat daarvan uit.
Met betrekking tot de kinderalimentatie
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.3.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] ten onrechte bepaald op € 782,- per maand (niveau 2016). Ten onrechte is de rechtbank voor het bepalen van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming van de man over de jaren 2014, 2015 en 2016 van
€ 57.551,-. In 2016 was tussen partijen al duidelijk dat zij uit elkaar zouden gaan, hetgeen in april 2017 feitelijk is geschied. De in 2016 gerealiseerde winst is aanzienlijk lager dan de winst in de jaren daarvoor en de man heeft daarvoor geen deugdelijke verklaring kunnen geven. De man heeft de winst in 2016 bewust laag gehouden en in dat jaar bewust minder inkomsten gegenereerd. Daarom moet de winst in 2016 buiten beschouwing worden gelaten en moet worden uitgegaan van een gemiddelde winst over de jaren 2014 en 2015 van
€ 72.683,-. Op basis daarvan bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 4.155,- per maand. Voorts uitgaande van het door de rechtbank vastgestelde netto besteedbaar
inkomen van de vrouw van € 1.533,- per maand, becijfert de vrouw de behoefte van [minderjarige] op
€ 882,- per maand (niveau 2016).
5.3.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. De winst in zijn onderneming heeft gedurende meerdere jaren gefluctueerd, maar dat is niet uitzonderlijk. Desgevraagd ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat het uiteengaan van partijen zijn weerslag heeft gehad op hem persoonlijk en mogelijk ook enigermate op zijn werkzaamheden. Hij heeft in 2016 niet minder gewerkt dan in de jaren daarvoor. De rechtbank heeft de juiste uitgangspunten gehanteerd.
5.3.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De man is ondernemer, hij drijft een eenmanszaak handelend onder de naam [eenmanszaak] te [plaats] . De activiteiten van de onderneming richten zich onder meer op keukenmontage en timmerwerken. Uit de door de man overgelegde aangiften Inkomstenbelasting blijkt dat de man in 2014 een winst heeft gerealiseerd van € 73.683,-, in 2015 van € 61.493,- en in 2016 van € 37.478,-. Voor de bepaling van de behoefte van een onderhoudsgerechtigde is de welstand waarin het gezin heeft geleefd van belang. Juist vanwege het feit dat winsten in een onderneming kunnen fluctueren, is het gebruikelijk om voor het vaststellen van het inkomen van een ondernemer, uit te gaan van een gemiddelde winst en in het algemeen van een gemiddelde winst drie jaar voorafgaand aan het uiteengaan van partijen. Het hof ziet in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om van deze gebruikelijk rekenwijze af te wijken. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] uitgegaan moet worden van het inkomen van partijen in 2016. Gelet op het voorgaande en mede gelet op het feit dat 2016 vanwege de relatiebreuk van partijen (ook voor de man) een onrustig jaar is geweest, gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2014 tot en met 2016 van € 57.551,-. Dat de man zijn winst in 2016 bewust laag heeft gehouden heeft de vrouw niet, althans niet voldoende onderbouwd noch is dit anderszins aannemelijk geworden.
Het hof komt op een ander netto besteedbaar inkomen van de man dan de rechtbank heeft berekend. In de door de vrouw overgelegde berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man (productie 4 bij het beroepschrift) heeft de vrouw, naar het oordeel van het hof gelet op het Rapport Alimentatienormen terecht, rekening gehouden met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het hof houdt rekening met een premie van € 6.300,- per jaar, zoals blijkt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2016 van de man. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.192,- per maand (zie bijlage 1).
Het door de rechtbank vastgestelde netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.533,- is tussen partijen niet in geschil, zodat het netto gezinsinkomen € 4.725,- per maand bedraagt. Het hof becijfert de behoefte van [minderjarige] (2 punten, tabel 1 kind 2016) op afgerond € 733,- per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2020 afgerond € 794,- per maand.
Zorgkorting
5.4.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 25%. De rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat uitbreiding van het contact tussen [minderjarige] en de man zou plaatsvinden. Die uitbreiding is niet gelukt en daarvan zal op korte termijn ook geen sprake zijn, aldus de vrouw. De man heeft slechts enkele uren per week contact met [minderjarige] en [minderjarige] vindt dat goed zo. De vrouw is van mening dat uitgegaan moet worden van een zorgkorting van 5%.
5.4.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 12 juni 2018 was een contactregeling bepaald op donderdagen en op zaterdag eenmaal per twee weken gedurende een aantal uren per dag. Het doel is nog steeds om de zorgregeling uit te breiden en daarbij hoort een zorgkorting van 35%.
5.4.3.
Partijen hebben hun standpunten ter mondelinge behandeling nader toegelicht.
De man heeft desgevraagd het navolgende verklaard. In verband met de perikelen rondom de echtelijke woning en ook vanwege de coronamaatregelen, heeft omgang enige tijd niet plaats kunnen vinden. Vanwege de lockdown mocht de man geen contact hebben met [minderjarige] , maar er is wel app-contact met haar geweest. De vrouw heeft de man niet geïnformeerd naar welk adres zij medio 2020, na overdracht van de echtelijke woning aan de man, is verhuisd. Alle contact is toen gestopt.
De vrouw heeft desgevraagd ter mondelinge behandeling het navolgende verklaard. [minderjarige] heeft altijd klem gezeten tussen partijen. Zij is in behandeling bij een kinderpsycholoog onder meer om haar weerbaarheid te vergroten. Voor [minderjarige] is ‘het even goed zo’.
5.4.4.
Het hof overweegt het navolgende.
Op de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 november 2019 zijn partijen in onderling overleg een contactregeling overeengekomen (iedere donderdag tussen 16.00 en 19.00 uur en een keer per twee weken op zaterdag tussen 12.00 en 17.00 uur). Door de hierboven geschetste omstandigheden heeft het contact niet altijd volgens afspraak plaatsgevonden. Mede gelet op het feit dat er wel enig contact is geweest en ervan uitgaande dat partijen zich zullen inspannen om in ieder geval die overeengekomen regeling weer na te komen, acht het hof het in het kader van deze procedure redelijk om uit te gaan van die regeling, waarbij een zorgkorting past van 15%. De zorgkorting bedraagt afgerond € 119,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.5.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een fictief bruto salaris van de vrouw van € 28.725,-, te vermeerderen met vakantietoeslag, gebaseerd op een werkweek van 26 uur. In de visie van de vrouw moet worden uitgegaan van het salaris dat zij feitelijk verdient, op basis van een werkweek van 22 uur. De jaaropgaaf 2019 vermeldt een fiscaal loon van € 26.842,-. Daarvan moet worden uitgegaan voor de berekening van haar draagkracht.
5.5.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft gesteld dat van de vrouw, mede gelet op haar leeftijd en werkervaring, verwacht mag worden, dat zij zich maximaal in spant op de arbeidsmarkt en dat zij fulltime gaat werken, zodat zijn naar behoren kan bijdragen in de kosten van [minderjarige] . Er zijn veel vacatures in de branche waarin de vrouw ervaring heeft, de zorg, en niet is gebleken dat de vrouw arbeidsongeschikt zou zijn.
5.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat vrouw met ingang van 1 maart 2020 via haar werkgever een opleiding volgt en dat zij na afronding daarvan een nieuwe functie gaat uitoefenen voor 26 uur per week. Met ingang van 1 maart 2020 ontvangt de vrouw reeds het aan die functie gekoppelde salaris. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij heeft voldaan aan hetgeen de rechtbank over haar verdiencapaciteit (een 26-urige werkweek) heeft overwogen. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw geacht kan worden fulltime te werken. Dat de vrouw een aandoening heeft aan haar nieren heeft de man niet weersproken. Niet onbegrijpelijk is dat de vrouw daar enige belemmering van ondervindt. Het hof acht het redelijk om voor dit moment uit de gaan van het salaris dat de vrouw thans verdient. Het hof becijfert het fiscaal jaarinkomen van de vrouw met ingang van 16 maart 2020 aan de hand van de jaaropgaaf 2019 (die is gebaseerd op een werkweek van 22 uur) als volgt: [€ 26.842 : 22] x 26 = afgerond € 31.722,- per jaar . Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw inclusief het kindgebonden budget op € 2.471,- per maand en de draagkracht van de vrouw volgens de toepasselijke formule op € 528,- per maand (zie bijlage 2).
Draagkracht van de man
5.6.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2014 tot en met 2018 van € 58.833,- per jaar en een daarop berekend netto besteedbaar inkomen van
€ 3.573,- per maand. De man heeft nagelaten zijn inkomensgegevens over 2019 over te leggen en mede gelet op het feit dat de man de winst in 2016 bewust laag heeft gehouden, althans dat de man geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de lagere winst in 2016, moet de draagkracht van de man berekend worden, primair, op basis van de winst uit onderneming in 2018 van € 72.863,-; subsidiair op de gemiddelde winst over de jaren 2014, 2015, 2017 en 2018. Voorts moet rekening gehouden worden met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 6.825,- per jaar.
5.6.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft gesteld dat de winst in meerdere jaren heeft gefluctueerd en dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de gemiddelde winst van 2014 tot en met 2018. Indien rekening wordt gehouden met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering moet daarmee (ook) rekening worden gehouden als aftrekpost ter verlaging van het netto besteedbaar inkomen van de man.
5.6.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de door de man overgelegde aangiften Inkomstenbelasting 2017 en 2018 blijkt een gerealiseerde winst uit onderneming van € 48.748,- in 2017 en € 72.863,- in 2018. Jaarstukken 2019 heeft de man niet overgelegd, evenmin als (voorlopige) financiële cijfers van de onderneming in 2020. Recente aangiften omzetbelasting ontbreken evenals een prognose 2021. Desgevraagd ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat de cijfers in 2019 niet anders zijn dan in 2018. In 2020 heeft hij, volgens eigen zeggen, last gehad van de maatregelen van de overheid in verband met Covid 19. Tijdens de lockdown heeft het werk drie weken stil gelegen, maar daarna heeft de man weer klussen opgepakt. De man heeft weloverwogen geen aanspraak gemaakt op steunmaatregelen van de overheid. Subsidiair meent de man dat zijn draagkracht kan worden berekend op basis van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2014 tot en met 2019, met in 2019 dezelfde winst als in 2018.
Bij gebrek aan recente verificatoire gegevens en mede gelet op de verklaringen van de man ter mondelinge behandeling, acht het hof het redelijk om voor de draagkracht van de man uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017 tot en met 2019, waarbij voor 2019 van dezelfde winst wordt uitgegaan als in 2018. De gemiddelde winst bedraagt afgerond € 64.825,-. Ingeval de winst uit onderneming in 2020 door de (gedeeltelijke) lockdown dan wel door andere omstandigheden lager uitvalt dan heeft de man de man in beginsel de mogelijkheid om wijziging van de onderhoudsbijdrage te verzoeken.
Het hof houdt voorts rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van
€ 580,91 per maand, zoals blijkt uit de door de man in hoger beroep overgelegde en door de vrouw niet betwiste productie 3. Het hof becijfert en netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.556,-per maand en de draagkracht van de man op € 1.060,- per maand (zie bijlage 3).
Verdeling kosten [minderjarige]
5.7.
De kosten van [minderjarige] dienen tussen partijen te worden verdeeld naar rato van ieders draagkracht. Het hof becijfert het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] op € 530,- per maand: € 1.060,- (zijn draagkracht)/ € 1.588,- (totale draagkracht) = € 530,-. Nu partijen tezamen voldoende draagkracht hebben om in de kosten van [minderjarige] te voorzien kan de man de zorgkorting van € 119,- per maand geheel verrekenen. Daarmee rekening houdend dient de man een kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen van € 530,- minus € 119,- zorgkorting = € 411,- per maand.
Met betrekking tot de partneralimentatie
Behoefte van de vrouw
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw uitgegaan kan worden van de hofnorm. Uitgaande van hetgeen hierboven in rechtsoverweging 5.2.3. is overwogen becijfert het hof de behoefte van de vrouw op [4.725,- - 733,25] x 60% = afgerond € 2.395,- netto per maand (niveau 2016). Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte met ingang van 1 januari 2020 afgerond € 2.595,- netto per maand.
Aanvullende behoefte van de vrouw
5.9.1.
De man heeft ter mondelinge behandeling aangevoerd dat de vrouw geacht moet worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft werkervaring in de zorg, zij is niet arbeidsongeschikt en zij kan fulltime werken.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken.
5.9.2.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling en mede gelet op hetgeen hierboven in r.o. 5.5.3. is overwogen, is het hof van oordeel dat de vrouw, die voorheen 22 uur per week werkte en sinds 1 maart 2020 een functie heeft die toewerkt naar een 26-urige werkweek, op dit moment in voldoende mate aan haar inspanningsverplichting voldoet. De vrouw heeft een nierziekte, hetgeen de man niet heeft weersproken, en zij heeft haar werkzaamheden in 2020 uitgebreid naar een contract voor 26 uur tegen een fiscaal loon van € 31.722,-.
Bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw houdt het hof, mede om proceseconomische redenen, geen rekening met de gemeenschappelijke echtelijke woning nu deze medio juni 2020 in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen aan de man is overgedragen en de man tot die tijd alle kosten droeg.
5.10.
Het hof becijfert de aanvullende behoefte van de vrouw op € 876,- bruto per maand (zie bijlage 4). Dat leidt ertoe dat de vrouw behoefte heeft aan de door haar verzochte partneralimentatie van € 724,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
5.11.
De vrouw heeft gesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om een partneralimentatie te voldoen van € 724,- bruto per maand. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
Inkomen van de man
5.12.
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven in rechtsoverweging 5.6.3. is overwogen gaat het hof, ook voor de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie, uit van een gemiddelde winst uit onderneming van € 64.825,- per jaar.
Bij de berekening van de draagkracht van de man moet het hof rekening houden met de overdracht medio juni 2020 van de echtelijke woning medio aan de man. Het hof maakt een ‘knip’ in de berekening van de draagkracht van de man als volgt.
De periode van 16 maart 2020 tot 15 juni 2020
5.13.
Het hof houdt wat de fiscale aspecten betreft rekening met de helft van het eigenwoningforfait en de helft van de hypotheekrente. Voorts houdt het hof rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 580,91 per maand.
5.14.
In het draagkrachtloos inkomen houdt het hof onder meer rekening met de hypotheekrente en, evenals de rechtbank, met het forfait eigenaarslasten van € 95,- per maand, de premie levensverzekering van € 209,- per maand en de aflossing op schulden ad € 250,- per maand.
Voorts houdt het hof rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van
€ 580,91 per maand, de premie ziektekostenverzekering van € 186,45 per maand (zoals blijkt uit de door de man overgelegde en door de vrouw niet weersproken productie 3) en, evenals de rechtbank, met een verplicht eigen risico van € 32,- per maand.
Ten slotte dient het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] van totaal € 530,- per maand op de draagkrachtruimte in mindering te worden gebracht. Uit de draagkrachtberekening blijkt dat de man de draagkracht heeft om een partneralimentatie aan de vrouw te voldoen van
€ 675,- per maand (zie bijlage 5).
Met ingang van 15 juni 2020
5.15.
De man heeft gesteld dat hij in verband met de overname van de echtelijke woning en de afrekening van de verdeling van de gemeenschap van goederen, een nieuwe hypotheek heeft afgesloten. Uit de door de man overgelegde productie 4 in hoger beroep blijkt dat de man onder meer een bedrag van € 356,26 per maand moet voldoen terzake rente en aflossing (annuïteit), een bedrag van € 319,06 per maand terzake rente voor leningdeel 1.1. en een bedrag van € 44,65 per maand terzake rente voor leningdeel 2.0, totaal € 719,97 per maand.
Ter mondelinge behandeling hebben partijen debat gevoerd over de vraag welk deel van het bedrag van € 345,26 aflossing is en welk deel rentebedrag. De man heeft verklaard dat het aflossingsdeel in het begin van de looptijd van hypotheek slechts een klein deel uitmaakt van het bedrag van € 356,26 en dat totale bedrag van € 719,97 als rente kan worden beschouwd. Nu een aflossingsoverzicht ontbreekt en mede gelet op de voor de vrouw gunstige fiscale effecten op het netto besteedbaar inkomen van de man, neemt het hof een totaal aftrekbaar rentebedrag van € 719,97 per maand op in de berekening. Ook houdt het hof rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering als voormeld.
5.16.
In het draagkrachtloos inkomen houdt het hof onder meer rekening met de hypotheekrente van € 719,97 per maand en het forfait eigenaarslasten van € 95,- per maand. Met het door de man gestelde bedrag van € 77,92 terzake premie levensverzekering, waartegen de vrouw ter mondelinge behandeling bezwaar heeft gemaakt, houdt het hof geen rekening nu de man niet met verificatoire stukken heeft onderbouwd dat deze levensverzekering aan de hypotheek is gekoppeld.
5.17.
De man heeft verder gesteld dat hij d.d. 22 september 2020 nog een lening heeft moeten afsluiten, bij ING, in verband met de aflossing van een schuld aan zijn ouders van
€ 20.000,-, de aflossing van het doorlopend krediet van partijen ad ruim € 14.000,- en de kosten terzake achterstallig onderhoud van de echtelijke woning. De lening is afgesloten voor € 50.000,-. De man betaalt een bedrag van € 183,07 per maand terzake rente en aflossing, waarmee naar zijn mening bij het berekenen van zijn draagkracht ook rekening moet worden gehouden. De vrouw heeft de stellingen van de man ter mondelinge behandeling gemotiveerd weersproken.
Het hof overweegt als volgt.
De man heeft de schuld aan zijn ouders van € 20.000,-, anders dan met een bankafschrift d.d. 1 mei 2020 waaruit een overboeking van € 10.000,- van zijn ouders blijkt, en met name de aflossingen daarop niet, niet althans niet voldoende met verificatoire gegevens onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw wel op zijn weg had gelegen. Met de schuld aan de ouders houdt het hof geen rekening. Het hof houdt evenmin rekening met de door de man niet, althans niet voldoende onderbouwde gestelde kosten ter zake achterstallig onderhoud van de echtelijke woning.
Het hof houdt in redelijkheid wel rekening met de aflossing op het doorlopend krediet.
Uit het door de man als productie 8 in eerste aanleg overgelegde overzicht Doorlopend Krediet d.d. 25 juni 2018 blijkt van een openstaand saldo van € 14.605,88. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat reeds bij de afrekening van de verdeling van de gemeenschap een bedrag van afgerond € 7.000,- aan haar zijde is verrekend, maar de man heeft dat betwist en de vrouw heeft die stelling niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Gelet op het voorgaande houdt het hof slechts gedeeltelijk rekening met de betaling van rente en aflossing op de lening bij ING, namelijk voor zover die lening verband houdt met de aflossing van de doorlopend kredietschuld. Het hof rekent daarom met een percentage van [14,6 : 50] x 100 = 29,2 % x € 183,07 derhalve met een van het bedrag ter zake rente en aflossing op de lening van € 50.000,-, van € 53,45 per maand. Om proceseconomische redenen houdt het hof reeds met ingang van 15 juni 2020 rekening met deze aflossing.
Met ingang van 15 juni 2020 heeft de man voldoende draagkracht om de door de vrouw verzochte partneralimentatie van € 724,- bruto per maand te voldoen (zie bijlage 6).
5.18.
De wettelijke indexering (1:402a BW) is van rechtswege van toepassing.
5.19.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
De gewaarmerkte bijlagen 1 tot en met 6 zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 4 december 2019, uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 16 maart 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
een bedrag dient te voldoen van € 411,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud over de periode van 16 maart 2020 tot 15 juni 2020 een bedrag dient te voldoen van € 675,- per maand en met ingang van 15 juni 2020 een bedrag van € 724,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en M.J.C. van Leeuwen en is op 3 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.