Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
,te vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoende, de partneralimentatie alsnog te bepalen op € 2.213,- bruto per maand.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in maart 2019 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2018, waarin de man was verplicht om een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen van € 163,- bruto per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in april 2019 een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij verzocht om de alimentatie op nihil te stellen, onder andere omdat de vrouw samenwoont met een ander als ware zij gehuwd.
Het hof heeft de feiten vastgesteld en is van oordeel dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW, waardoor de onderhoudsverplichting zou eindigen. Het hof heeft de grieven van de man in incidenteel hoger beroep afgewezen en de verzoeken van de vrouw in principaal hoger beroep gehonoreerd. De vrouw heeft recht op een hogere partneralimentatie, die is vastgesteld op € 1.137,- per maand, met ingang van 21 januari 2019, en € 1.165,43 per maand vanaf 1 januari 2020. De beslissing van de rechtbank is vernietigd voor zover het de bijdrage in het levensonderhoud betreft, en voor het overige is de beschikking bekrachtigd.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 februari 2020, waarbij de rechters H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en C.L.M. Smeets aanwezig waren.