ECLI:NL:GHSHE:2020:3698

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
200.281.254_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgangsregeling tussen ouders na scheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling tussen de vader en de moeder van een minderjarig kind, geboren in 2014. De moeder, hierna aangeduid als appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij werd veroordeeld tot naleving van de omgangsregeling zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van de rechtbank. De vader, aangeduid als geïntimeerde, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de moeder wordt verplicht tot nakoming van deze regeling, met een dwangsom voor iedere dag dat zij in gebreke blijft.

De mondelinge behandeling vond plaats op 12 oktober 2020, waarbij beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De Raad heeft geen bezwaren geuit tegen de omgangsregeling. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de situatie tussen haar en de vader is geëscaleerd en dat dit schadelijk is voor het kind. De vader heeft de grieven van de moeder weersproken en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

Het hof heeft geoordeeld dat de moeder ontvankelijk is in haar vordering en dat er geen zwaarwegende omstandigheden zijn die de opschorting van de omgangsregeling rechtvaardigen. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd met ingang van 26 november 2020, omdat de eerdere beschikking van de rechtbank op die datum is vernietigd. De vordering van de vader tot nakoming van de omgangsregeling is afgewezen, omdat deze niet langer relevant was na de wijziging van de beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie en Jeugdrecht
Zaaknummer: 200.281.254_01
arrest van 1 december 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie ‘s-Hertogenbosch,
hierna te noemen: de raad.
op het bij exploot van dagvaarding van 23 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, gewezen vonnis van 5 juni 2020 tussen de vader als eiser in conventie en de moeder als gedaagde in conventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/356417 / KG ZA 20-149)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en met producties;
  • de memorie van antwoord.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2020. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordigster van de raad] .
Gelijktijdig zijn behandeld de zaken bekend onder nummers 200.273.846/01 en 200.273.846/02, in welke zaken het hof bij afzonderlijke beschikking op 26 november 2020 uitspraak heeft gedaan.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten:
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de vader en de moeder is geboren:
- [kind] op [geboortedatum] 2014 (hierna te noemen: [kind] ).
3.2.
De vader heeft [kind] met vervangende toestemming van de rechtbank erkend. Dit hof heeft voornoemde beschikking bekrachtigd.
3.3.
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [kind] . [kind] woont bij de moeder.
3.4.
Bij beschikking van 6 september 2016 heeft de rechtbank bepaald dat [kind] en de vader omgang zullen hebben:
  • eerste kennismaking van [kind] met oma (vz) vindt plaats voor 2 september 2016 in de woning van grootouders (mz);
  • in het weekend van 24 september 2016 vindt er een ontmoeting tussen [kind] en de grootmoeder (vz) plaats in de woning van de grootouders (mz);
  • [kind] zal met ingang van 26 september 2016 contact zal hebben met haar vader:
o Twee keer per week (op maandag en donderdag) 1,5 uur (van 08.30 uur tot 10.00 uur) bij de vader thuis onder begeleiding van de grootmoeder (vz), voor een periode van 2 maanden, waarbij de grootmoeder (vz) [kind] zal halen en terugbrengen bij de moeder;
o Twee keer per week (op maandag en donderdag) 3 uur bij de vader thuis onder begeleiding van de grootmoeder vz, voor een daarop volgende periode van 2 maanden, waarbij de grootmoeder vz [kind] zal ophalen en terugbrengen bij de moeder;
o Één keer per week (op woensdag) een dag van 09.00 uur tot 18.00 uur onbegeleid bij de vader thuis, voor een daarop volgende periode van zes maanden, waarbij partijen het halen en brengen van [kind] voor hun rekening nemen.
3.5.
De moeder is bij vonnis in kort geding van 19 januari 2017 – kort samengevat – veroordeeld tot naleving (voortzetting) van de door de rechtbank bij beschikking van
6 september 2016 opgelegde omgangsregeling, op straffe van een dwangsom van € 100,- voor iedere keer dat zij daaraan niet voldoet.
3.6.
Bij beschikking van 5 november 2019 heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank van 6 september 2016 ten aanzien van de omgangsregeling gewijzigd, en bepaald dat de vader recht heeft op omgang met [kind] , ook tijdens de vakanties en feestdagen:
- gedurende de eerste 4 weken na heden:
- iedere maandag na school tot 18.30 uur (na het eten);
- in de even weken op donderdag na school tot 18.30 uur (na het eten);
- in de oneven weken op vrijdag na school tot 18.30 uur (na het eten) waarbij vader [kind] begeleidt bij de zwemles;
- gedurende de vier weken daarop volgend:
- iedere maandag na school tot 18.30 uur (na het eten);
- in de even weken op donderdag na school tot 18:30 uur (na het eten);
- in de oneven weken op vrijdag na school tot zaterdag 10.00 uur waarbij vader [kind] begeleidt bij de zwemles;
- vervolgens:
- iedere maandag na school tot 18.30 uur (na het eten);
- in de even weken op donderdag na school tot 18.30 uur (na het eten);
- in de oneven weken op vrijdag na school tot zaterdag 18.30 uur (na het eten), waarbij vader [kind] begeleidt bij de zwemles (en eventueel een andere geplande (sport)activiteit);
  • waarbij vader [kind] van school haalt en moeder [kind] bij vader ophaalt;
  • waarbij moeder vader informeert over waar de zwemlessen van [kind] plaatsvinden.
3.7.
De moeder is tegen de beschikking van 5 november 2019 in hoger beroep gekomen. Dit betreft de hiervoor genoemde zaak met zaaknummer 200.273.846/01.
3.8.
De vader heeft in eerste aanleg -voor zover in hoger beroep van belang- in conventie gevorderd te bepalen dat de moeder wordt verplicht tot nakoming van de omgangsregeling zoals deze bij beschikking van 5 november 2019 is vastgesteld, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of dagdeel dat de moeder in gebreke blijft deze regeling na te komen.
3.9.
De moeder heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en in reconventie gevorderd de omgangsregeling zoals die is vastgesteld bij beschikking van 5 november 2019 op te schorten in afwachting van de procedure in hoger beroep.
3.10.
Bij het bestreden vonnis van 5 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter in conventie de moeder veroordeeld tot nakoming van de in de beschikking van 5 november 2019 vastgestelde omgangsregeling, waarbij de moeder tevens is veroordeeld aan de vader een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De eis van de moeder in reconventie tot opschorting van de contactregeling zoals vastgesteld in de beschikking van 5 november 2019 in afwachting van het hoger beroep, is afgewezen.
3.11.
De ouders zijn voorts in kort geding op 15 juli 2020 - voor zover hier van belang - overeengekomen als volgt:
- [kind] wordt op maandag 10 augustus 2020 om 08:30 uur door de vader bij moeder opgehaald. De moeder zal [kind] diezelfde dag om 18:30 uur weer bij de vader ophalen.
- [kind] zal op 14 augustus 2020 om 08:30 uur door de vader bij de moeder worden opgehaald en de moeder zal [kind] weer bij de vader ophalen op 18 augustus 2020. De vader zal [kind] tijdens haar verblijf bij de moeder stimuleren om telefonisch contact te zoeken met de moeder.
- Vervolgens zal tussen partijen wederom de op 5 november 2019 door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling gelden, met dien verstande dat partijen reeds nu de bereidheid uitspreken om na de vakantieperiode met elkaar in overleg te gaan omtrent de verder invulling van de omgangsregeling, een en ander conform de bedoeling van de rechtbank zoals uitgesproken in de beschikking van 5 november 2019.
3.12.1.
De moeder heeft tijdig hoger beroep ingesteld van het vonnis van 5 juni 2020. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van de vader alsnog af te wijzen, en de eis in reconventie toe te wijzen.
3.12.2.
Aan deze vordering legt de moeder het volgende ten grondslag. Sinds de beschikking van 5 november 2019 is de situatie tussen de moeder en de vader meerdere keren geëscaleerd, waar [kind] bij is geweest. De spanningen tussen de ouders zijn schadelijk voor [kind] . De moeder heeft daarnaast zorgen over de verzorging van [kind] als zij bij de vader is. Ook is [kind] erg moe. Gelet hierop dient de omgangsregeling opgeschort te worden, omdat er sprake is van omstandigheden die maken dat onverkorte nakoming van de omgangsregeling in strijd is met de belangen van [kind] . De dwangsom staat niet in verhouding tot het inkomen van de moeder, nu zij een uitkering uit hoofde van de Participatiewet ontvangt.
3.12.1.
De vader heeft de grieven van de moeder weersproken. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, en de niet-ontvankelijk verklaring van de vorderingen van de moeder, althans om die vorderingen af te wijzen als zijnde rechtens onbewezen en/of ongegrond, met compensatie van de proceskosten.
3.12.2.
De vader legt hieraan het volgende ten grondslag. Sinds het meest recente tussen de ouders gevoerde kort geding van juli 2020 is de omgang tussen de vader en [kind] hervat. Hieruit volgt dat de moeder niet langer bezwaren heeft tegen een verblijf van [kind] bij de vader, inclusief overnachtingen. Verder zijn er geen (nieuwe) zwaarwegende feiten die in redelijkheid maken dat de omgang niet plaats kan vinden. De moeder is voorts niet-ontvankelijk in haar eis in reconventie om de contactregeling van de beschikking van
5 november 2019 te schorsen, nu zij in hoger beroep reeds een incident heeft opgeworpen en om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring heeft verzocht. De dwangsom is nuttig gebleken, nu die haar wel degelijk aanzet tot medewerking aan de omgangsregeling.
3.13.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof – kort samengevat – aangegeven geen contra-indicaties voor uitbreiding van de omgang tussen de vader en [kind] te zien. De stress die de ouders, maar ook [kind] , ervaren tijdens de overdracht van de omgang dient weggenomen te worden. De raad adviseert daarom de overdrachtsmomenten in aantal te beperken.
Ontvankelijkheid en spoedeisend belang
4.1.
Anders dan de vader betoogt is het hof van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in deze procedure. Het incident in hoger beroep tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking van 5 november 2019 dat de moeder heeft opgeworpen in het hoger beroep onder zaaknummer 200.273.846/02 ziet op een separate procedure waarin de moeder in hoger beroep is gekomen van de beschikking van 5 november 2019. De moeder heeft dat verzoek op de mondelinge behandeling bij het hof ingetrokken.
Bovendien heeft de moeder ook in hoger beroep gelet op de aard van de vordering een voldoende spoedeisend belang.
De omgangsregeling
4.5.
Het hof stelt voorop dat een door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling in beginsel volledig dient te worden nageleefd. Dit kan pas anders zijn, indien er sprake is van zodanige zwaarwegende omstandigheden in verband met de belangen van de minderjarige dat nakoming van de omgangsregeling in redelijkheid niet kan worden gevergd.
4.6.
Gebleken is dat er vanaf 4 januari 2020 geen uitvoering is gegeven aan de omgangsregeling tussen [kind] en de vader, zoals die is vastgesteld in de beschikking van 5 november 2019. Het bestreden vonnis van 5 juni 2020, waarin de moeder is verplicht tot nakoming van de beschikking van 5 november 2019 onder verbeurte van een dwangsom, heeft niet geleid tot directe hervatting van de omgang tussen de vader en [kind] . De ouders zijn uiteindelijk in een daarop volgend kort geding op 17 juli 2020 overeengekomen de omgang alsnog te hervatten. Kort hierna (op 23 juli 2020) is de moeder in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis en vordert zij opschorting van de omgangsregeling zoals vastgesteld in de beschikking van 5 november 2019 in afwachting van de procedure in hoger beroep hiertegen. Het hof is – evenals de kantonrechter en op dezelfde gronden als de kantonrechter – van oordeel dat er ten tijde van het bestreden vonnis geen grond was om de omgangsregeling tussen [kind] en de vader op te schorten. Al hetgeen de moeder heeft aangevoerd ten aanzien van de door haar gestelde zorgen die een opschorting van de omgangsregeling volgens de moeder zouden rechtvaardigen is door haar met onvoldoende concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Het hof betrekt daarbij dat de raad tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft aangegeven dat er geen contra-indicatie is voor (uitbreiding van de) omgang tussen de vader en [kind] . Voorts is van belang dat de moeder ten tijde van het indienen van het hoger beroep in de onderhavige zaak uitvoering gaf aan de omgangsregeling én dat de regeling tot op heden nog steeds doorloopt. Immers, de ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling bij het hof beiden verklaard dat aan de omgangsregeling zoals opgenomen in de beschikking van 5 november 2019 uitvoering wordt gegeven. Alles overziende is het bestreden vonnis destijds op de goede gronden gewezen, ook wat betreft de opgelegde dwangsom. Niet alleen is de houding van de moeder daartoe redengevend geweest, bovendien is gebleken dat de opgelegde dwangsom de moeder er (mede) toe heeft aangezet de omgangsregeling tussen [kind] en de vader na te leven. Dat betekent dat haar grieven falen.
4.6.1.
Inmiddels heeft dit hof bij beschikking van 26 november 2020 de beschikking van 5 november 2019 vernietigd met ingang van 26 november 2020 en de omgangsregeling gewijzigd. Dit heeft tot gevolg dat de vader met ingang van 26 november 2020 geen belang meer heeft bij de door hem gevorderde voorziening in eerste aanleg tot nakoming van de beschikking van 5 november 2019, een en ander op straffe van een dwangsom. Dat leidt er toe dat de grieven van de moeder in zoverre slagen en de vordering van de vader met ingang van 26 november 2020 voor afwijzing gereed ligt.
4.7.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd met ingang van 26 november 2020, zijnde de datum waarop de beschikking van 5 november 2019 door het hof is vernietigd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van 5 juni 2020 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht met ingang van 26 november 2020;
wijst de inleidende vordering van de vader ter zake nakoming van de beschikking van 5 november 2019 af met ingang van 26 november 2020;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2020.
griffier rolraadsheer