In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling tussen de vader en de moeder van een minderjarig kind, geboren in 2014. De moeder, hierna aangeduid als appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij werd veroordeeld tot naleving van de omgangsregeling zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van de rechtbank. De vader, aangeduid als geïntimeerde, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de moeder wordt verplicht tot nakoming van deze regeling, met een dwangsom voor iedere dag dat zij in gebreke blijft.
De mondelinge behandeling vond plaats op 12 oktober 2020, waarbij beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De Raad heeft geen bezwaren geuit tegen de omgangsregeling. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de situatie tussen haar en de vader is geëscaleerd en dat dit schadelijk is voor het kind. De vader heeft de grieven van de moeder weersproken en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Het hof heeft geoordeeld dat de moeder ontvankelijk is in haar vordering en dat er geen zwaarwegende omstandigheden zijn die de opschorting van de omgangsregeling rechtvaardigen. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd met ingang van 26 november 2020, omdat de eerdere beschikking van de rechtbank op die datum is vernietigd. De vordering van de vader tot nakoming van de omgangsregeling is afgewezen, omdat deze niet langer relevant was na de wijziging van de beschikking.