Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 2 juli 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van 28 augustus 2019;
- de memorie van grieven met een eiswijzing en met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het bij brief van 26 juli 2019 door mr. Nederlof toegezonden afschrift van het proces-verbaal van de descente/comparitie in eerste aanleg.
6.De beoordeling
b) [appellanten] zijn sinds 23 april 2015 eigenaren van het perceel grond met de daarop gebouwde woning met toebehoren aan de [adres 2] te [plaats] .
c) De percelen van [geïntimeerde] en van [appellanten] grenzen aan de achterzijden ten dele aan elkaar.
d) Het perceel van [appellanten] maakte voordat [appellanten] de eigendom ervan verkregen deel uit van een groter perceel, waarop een basisschool was gevestigd en dat eigendom was van de gemeente Heusden (hierna: de gemeente).
e) Op het perceel van [geïntimeerde] staan binnen een afstand van twee meter van de grens met het perceel van [appellanten] twee leilindes (hierna: de twee leilindes). In februari 2019 waren de twee leilindes zeven à acht meter hoog. Nadien zijn de twee leilindes teruggesnoeid, volgens [geïntimeerde] tot een hoogte van vier meter en 50 centimeter, volgens [appellanten] tot een hoogte van zeven meter.
f) De twee leilindes maken onderdeel uit van een langere rij leilindes die [geïntimeerde] en haar buren aan de [straatnaam 1] aan de achterzijde van hun percelen hebben geplant. Dat is gebeurd in 1998, in 1999 of vlak daarna, ten tijde van of onmiddellijk na de bouw van de woningen aan de [straatnaam 1] . Op dat moment bevond zich achter de tuinen van deze woningen het perceel van gemeente met de basisschool.
g) Partijen hebben sinds eind 2015 overleg gevoerd over het terugsnoeien van de twee leilindes.
I. verklaring voor recht dat de twee leilindes zijn gesitueerd binnen een niet-toegestane afstand van de erfgrens;
II. veroordeling van [geïntimeerde] om binnen vier weken na betekening van het vonnis de twee leilindes inclusief hun wortels te verwijderen en deze daarna verwijderd te houden, althans om de twee leilindes terug te snoeien tot de hoogte van de scheidsmuur;
III. bepaling dat [geïntimeerde] bij niet-nakoming van de veroordeling onder II. een dwangsom van € 500,- per dag (met een maximum van € 20.000,-) verbeurt;
IV. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding aan [appellanten]
ad € 456,-;
V. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van wettelijke rente over de verbeurde dwangsommen en over de te betalen schadevergoeding;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
De kantonrechter heeft [appellanten] veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie en heeft de proceskosten van de procedure in reconventie gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
vorderen thans, samengevat:
primairI. verklaring voor recht dat de twee leilindes zijn gesitueerd binnen een niet-toegestane afstand van de erfgrens;
II. veroordeling van [geïntimeerde] om binnen vier weken na betekening van het te wijzen arrest de twee leilindes inclusief hun wortels te verwijderen en deze daarna verwijderd te houden;
III. bepaling dat [geïntimeerde] bij niet-nakoming van de veroordeling onder II. een dwangsom van € 500,- per dag (met een maximum van € 20.000,-) verbeurt;
IV. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding aan Van
[appellanten] ad €1.169,79;
V. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van wettelijke rente over de verbeurde dwangsommen en over de te betalen schadevergoeding;
subsidiairVI. veroordeling van [geïntimeerde] om binnen vier weken na betekening van het te wijzen arrest de twee leilindes terug te snoeien tot een hoogte van drie meter en om de twee leilindes tot een hoogte van drie meter teruggesnoeid te houden (beide hoogtes gemeten vanaf het perceel van [appellanten] ), en om de twee leilindes twee maal per jaar te behandelen met een biologisch anti-luismiddel;
VII. bepaling dat [geïntimeerde] bij niet-nakoming van de veroordeling onder VI. een dwangsom van € 500,- per dag (met een maximum van € 20.000,-) verbeurt;
primair en subsidiairmet veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
Daarbij is van belang dat op grond van een plaatselijke verordening of gewoonte geen kleinere afstand van de erfgrens dan twee meter is toegelaten; partijen hebben niet anders gesteld. Van een scheidsmuur (in de zin van artikel 5:43 BW) tussen de erven van partijen is geen sprake, zodat het bepaalde in artikel 5:42 lid 3 BW niet van toepassing is.
Het hof overweegt dat, uitgaande van deze toestemming, gedurende de periode dat gemeente eigenaar was van het perceel achter de genoemde achtertuinen, in verband met de twee leilindes geen sprake is geweest van strijd met het bepaalde in artikel 5:42 BW.
De door de gemeente verleende toestemming kan echter niet aan [appellanten] worden tegengeworpen. Gesteld noch gebleken is immers dat de toestemming is ingeschreven in de openbare registers of dat [appellanten] op de hoogte waren van de toestemming toen zij eigenaren werden van het perceel aan de [straatnaam 2] (zie artikel 3:24 BW).
Dit betekent dat het toestemmingsverweer in zoverre faalt.
Zoals mede uit de overgelegde correspondentie blijkt, hebben partijen vanaf eind 2015 overlegd over de twee leilindes en de overlast die [appellanten] daarvan stelden te ondervinden. Zoals hierna nader zal blijken, hebben [appellanten] daarbij steeds een bijzondere nadruk gelegd op de hoogte van de twee leilindes. Volgens [appellanten] zijn partijen nimmer volledig en definitief tot overeenstemming gekomen, met name omdat een groot verschil van inzicht bleef bestaan over de wenselijke hoogte van de twee bomen. Dit laatste wordt ook door [geïntimeerde] gesteld (cva nr. 13, mva nr. 11). [geïntimeerde] heeft niet onderbouwd waarom zij uit uitlatingen van [appellanten] niettemin heeft mogen afleiden dat dezen, ook al ontbrak overeenstemming over de wenselijke hoogte van de twee leilindes, toch al akkoord waren met de handhaving van de bomen in de achtertuin van [geïntimeerde] .
Dit betekent dat het toestemmingsverweer ook in zoverre faalt en dat het hebben en houden van de twee leilindes binnen twee meter van de erfgrens sinds 23 april 2015 in strijd komt met het bepaalde in artikel 5:42 BW.
Meer concreet stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat zij als gevolg van verjaring rechthebbende is geworden op een erfdienstbaarheid om de twee leilindes te hebben en te houden binnen de verboden afstand van de erfgrens van artikel 5:42 BW. Zou deze erfdienstbaarheid niet zijn verkregen (op grond van artikel 3:99 BW of artikel 3:105 BW), dan beroept [geïntimeerde] zich in elk geval op de bevrijdende verjaring van de artikelen 3:306
jo. 3:314 BW.
[appellanten] hebben bestreden dat sprake is van de verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring. In dat kader hebben zij onder meer gesteld dat - en waarom - bij [geïntimeerde] geen sprake kan zijn van de op grond van artikel 3:99 BW vereiste goede trouw. [appellanten] hebben ook betwist dat sprake is van bevrijdende verjaring.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] onvoldoende weersproken dat zij niet te goeder trouw heeft kunnen menen rechthebbende op de door haar bedoelde erfdienstbaarheid te zijn. [appellanten] hebben terecht aangevoerd dat een dergelijke erfdienstbaarheid in beginsel wordt verkregen door de vestiging ervan, die het opmaken van een notariële akte en de inschrijving daarvan in de openbare registers vergt, en dat van dit een en ander geen sprake is geweest. [geïntimeerde] heeft hiertegen niets van betekenis aangevoerd. Dat [geïntimeerde] (zoals zij stelt met een beroep op de van de gemeente verkregen toestemming, mva nr. 18) te goeder trouw was toen zij de twee leilindes plantte, maakt niet dat zij (zoals zij eveneens stelt, mva nr. 22) te goeder trouw was toen zij pretendeerde rechthebbende op een erfdienstbaarheid te zijn.
Gelet op dit een en ander kan van verkrijgende verjaring van de door [geïntimeerde] gestelde erfdienstbaarheid geen sprake zijn geweest.
Hieruit volgt dat pas sprake kan zijn geweest van extinctieve verjaring vanaf 24 april 2015, zijnde de dag na de dag van de levering van het perceel aan [appellanten] Voordien was de gemeente immers eigenaar van het perceel en zij had, zoals [geïntimeerde] zelf heeft gesteld, ingestemd met het planten van de twee leilindes. Daardoor was tot in april 2015 geen sprake van een onrechtmatige toestand, die de buurman van [geïntimeerde] aanleiding had kunnen geven om verwijdering van de twee leilindes te vorderen.
Ervan uitgaande dat de extinctieve verjaring een aanvang heeft genomen op 24 april 2015 is niet voldaan aan de termijn-eis van twintig jaren in artikel 3:306 BW. Verder heeft [geïntimeerde] ook in dit verband onvoldoende onderbouwd sinds wanneer zij zich - op een voor haar achterburen kenbare wijze - heeft beschouwd als bezitter van de door haar gestelde erfdienstbaarheid en dat zij zich als zodanig mocht beschouwen.
Door dit alles kan van verkrijging van deze erfdienstbaarheid op grond van artikel 3:105 BW geen sprake zijn.
Dat is ook het geval als, met [geïntimeerde] , zou worden aangenomen dat de verjaringstermijn van twintig jaren een aanvang heeft genomen op het moment dat zij de bomen heeft geplant. [geïntimeerde] is eigenaar van haar perceel vanaf 21 mei 1999, terwijl de dagvaarding in eerste aanleg dateert van 26 maart 2018. In het licht hiervan ontbeert de stelling van [geïntimeerde] dat de verjaringstermijn van twintig jaren al vóór 26 maart 2018 was voltooid (cva p. 4) een deugdelijke onderbouwing. Uitgaande van deze laatste stelling zou [geïntimeerde] de twee leilindes namelijk hebben geplant op een moment dat zij nog geen eigenaar was van het perceel aan de [adres1] . Daar komt bij dat [geïntimeerde] in hoger beroep (mva nr. 6) heeft gesteld dat de twee leilindes aanwezig zijn op haar perceel vanaf medio 1999.
Misbruik van bevoegdheid
De twee leilindes zijn in of vlak na 1999 geplant. Hun aanwezigheid in de achtertuin van [geïntimeerde] heeft tot in 2015 niet op bezwaren gestuit. De twee leilindes maken tot op heden deel uit van een groter geheel aan leilindes in opeenvolgende achtertuinen van woningen aan de [straatnaam 1] . Hun aanwezigheid aldaar wordt op prijs gesteld door het merendeel van de eigenaren van de desbetreffende en achterliggende percelen. [appellanten] hebben deze stelling van [geïntimeerde] onvoldoende betwist. Zij hebben hunnerzijds alleen aangevoerd dat ook hun buren op nummer [huisnummer] bezwaar maken tegen de hoogte van de leilindes achter hún tuin.
Door de twee (te snoeien en te behandelen) leilindes te handhaven wordt anderzijds tegemoet gekomen aan de belangen van [geïntimeerde] , die zich met name beroept op de bescherming tegen inkijk in haar tuin en woning en die daarnaast belang hecht aan de handhaving van het ‘groen’ in haar tuin en van het gezamenlijk en bewust tot stand gebrachte grotere geheel aan leilindes in de opeenvolgende achtertuinen aan de [straatnaam 1] .
Onder deze omstandigheden zou toewijzing van de primaire vordering tot verwijdering van de twee leilindes betekenen dat [geïntimeerde] zodanig onevenredig wordt geschaad in de belangen waarvoor zij opkomt, dat sprake is van de wanverhouding in de hiervoor bedoelde zin.
Dat baat [appellanten] niet, omdat het misbruikverweer van [geïntimeerde] slaagt.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen voor zover daarin de vorderingen in conventie onder II, III en V (gedeeltelijk) zijn afgewezen. Datzelfde zal het hof doen in verband met de vordering in conventie onder I, nu niet is gebleken dat [appellanten] belang hebben bij de verklaring voor recht zoals gevorderd, gegeven de afwijzing van de andere genoemde vorderingen en de grond waarop dat gebeurt.
Meer concreet stellen [appellanten] dat ten gevolge van de hoogte van de beide bomen, die dicht op de erfgrens staan, sprake is van een aanzienlijke vermindering van de lichtinval, van veel bladeren en bessen in hun tuin en van de eerder genoemde luizen-overlast. Volgens [appellanten] kunnen zij vooral ten gevolge van deze laatste bron van overlast gedurende verscheidene maanden per jaar geen gebruik maken van een deel van hun achtertuin. De overlast in hun tuin zou veel minder zijn - en zou daarmee tot een acceptabel niveau worden teruggebracht - als de twee leilindes sterk zouden worden teruggesnoeid en periodiek zouden worden behandeld tegen luizen.
Het hof zal aan dit laatste argument geen groot gewicht toekennen, omdat het hier niet gaat om de aanwezigheid van de leilindes als zodanig, maar om de hoogte ervan. Vast staat dat die hoogte in de loop van de jaren niet steeds gelijk is geweest. [geïntimeerde] kan dus niet zonder meer verlangen dat [appellanten] leilindes van een bepaalde hoogte accepteren.
Daarnaast moet worden bedacht dat de twee leilindes zijn geplant in 1999 of vlak daarna, toen zich achter de achtertuin van [geïntimeerde] de speelplaats van een basisschool bevond. Sinds 2015 bevindt zich daar (onder meer) de achtertuin van [appellanten] [geïntimeerde] kan aan deze verandering in de plaatselijke omstandigheden niet zonder meer voorbij gaan.
[appellanten] kunnen geen aanspraak maken op verwijdering van de twee leilindes, dat bleek in het voorgaande. Dat wil echter niet zeggen dat zij akkoord moeten gaan met elke hoogte van de bomen.
[geïntimeerde] heeft in verband hiermee onvoldoende weersproken dat juist die hoogte (en de daarmee samenhangende omvang van de twee leilindes) invloed heeft op de ernst van de overlast, omdat zich daardoor méér takken, bladeren en bessen in de nabijheid van de erfgrens bevinden dan het geval was geweest als [geïntimeerde] de twee leilindes korter had gehouden (en eventueel had gesnoeid als leibomen; tussen partijen staat vast dat dit laatste nimmer is gebeurd; zie de onderlinge brieven van 21 juli 2016, 3 oktober 2016 en 30 oktober 2016, prod. 5, 7 en 8 inl. dagv.).
heeft ook onvoldoende weersproken dat de hoogte (en de daarmee samenhangende omvang) van de twee leilindes ook een negatieve invloed heeft op de ernst van de luizen-overlast die [appellanten] - als zodanig onweersproken - ondervinden in hun achtertuin. [geïntimeerde] heeft daarbij niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat de luizen-overlast de gebruiksmogelijkheden van een deel van de achtertuin van [appellanten] beperkt. Evenmin heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat (en waarom) niet van haar kan worden gevergd dat zij de twee leilindes twee maal per jaar behandelt met een biologisch anti-luizenmiddel.
Dat de bestaande situatie bij de eigenaren van belendende percelen (de eigenaren van [adres 3] daargelaten) niet op bezwaren stuit, of zelfs op prijs wordt gesteld (zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd), ontzegt [appellanten] niet het recht om zich - als onmiddellijke achterburen van [geïntimeerde] en in hún belang - te beroepen op onrechtmatige hinder.
hebben niet toegelicht waarom [geïntimeerde] de twee leilindes jaarlijks dient terug te snoeien tot een hoogte van drie meter, terwijl zij eerder in de onderlinge correspondentie bij herhaling hebben aangevoerd dat - en waarom - zij een hoogte van drie meter en 50 centimeter volledig acceptabel zouden vinden.
[appellanten] hebben verder gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen om de twee leilindes teruggesnoeid
te houdentot een hoogte van drie meter. Voor het geval [appellanten] daarmee bedoelen dat [geïntimeerde] erop dient toe te zien dat de twee leilindes nimmer hoger worden dan drie meter, gaat dat zeker te ver. Een dergelijke veroordeling zou betekenen dat [geïntimeerde] tot een bijkans voortdurend (bij)snoeien zou worden verplicht. Voor het geval [appellanten] met hun genoemde vordering bedoelen dat [geïntimeerde] de twee leilindes periodiek dient terug te snoeien tot drie meter, is de vordering te onnauwkeurig geformuleerd, wat tot problemen tussen partijen kan leiden (mede gelet op de gevorderde en toe te wijzen dwangsommen).
Verder is van belang dat partijen in het verleden uitgebreid van gedachten hebben gewisseld over de juiste periode(s) om de twee leilindes te snoeien en dat daarover ook een zekere overeenstemming is bereikt. [appellanten] hebben niet toegelicht waarom zij nu, met voorbijgaan daaraan, vorderen dat de eerste snoei dient plaats te vinden binnen vier weken na betekening van dit arrest.
Het hof zal de vordering onder VI daarom toewijzen uitgaande van een (basis)hoogte van drie meter en 50 centimeter en zal bij de formulering van de veroordeling voor het overige aansluiting zoeken bij de wijze waarop de kantonrechter de vordering in reconventie heeft toegewezen (mede omdat tegen die wijze van veroordelen als zodanig geen grieven zijn aangevoerd).
Het hof zal aan de uit te spreken veroordeling tot periodiek (bij)snoeien een dwangsomveroordeling verbinden, zij het in minder vergaande vorm dan door [appellanten] is gevorderd. [geïntimeerde] heeft geen deugdelijke argumenten aangevoerd om af te zien van deze veroordeling. Het is aan [geïntimeerde] om tijdig en volledig aan de uit te spreken veroordeling te voldoen; als zij dat doet, dan heeft zij van de dwangsomveroordeling geen nadeel.
Aan de veroordeling tot behandeling van de bomen met een anti-luizenmiddel zal het hof geen dwangsomveroordeling verbinden, nu de veroordeling conform het gevorderde geen aanknopingspunt biedt om vast te stellen of aan die veroordeling al dan niet tijdig en volledig is voldaan en omdat de stellingen van partijen het hof niet in staat stellen om de uit te spreken veroordeling nauwkeuriger te formuleren.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarin de vordering in reconventie jegens [geïntimeerde] is toegewezen, omdat deze beslissing zich niet verdraagt met de beslissingen die het hof, gelet op het voorgaande, zal nemen.
Grief IV behoeft geen afzonderlijke bespreking. De toelichting op de grief heeft het hof betrokken bij zijn oordeel over de hinder-vordering.
In hoger beroep hebben [appellanten] hun schadevergoedingsvordering vermeerderd door ook aanspraak te maken op: (3) vergoeding van de eigen bijdrage in hoger beroep ad € 625,-, (4) kosten van het kadaster ad € 55,45, (5) kosten aangetekende brief ad € 8,35 en (6) kosten NuRecht ad € 24,99. [geïntimeerde] heeft geen nader verweer gevoerd.
Dit laatste zal ook gebeuren ten aanzien van post (5) ‘aangetekende brief’, omdat [appellanten] niet hebben toegelicht waarop dit deel van de vordering onder IV betrekking heeft.
[appellanten] , zowel voor de eerste aanleg (conventie en reconventie) als voor het hoger beroep. Zoals gebruikelijk, zal deze kostenveroordeling plaatsvinden op basis van het liquidatietarief. Voor het geval [appellanten] aanspraak willen maken op vergoeding van meer of andere dan de op basis van het liquidatietarief te vergoeden proceskosten, vergt die vordering een deugdelijke toelichting, die niet is gegeven. Voor het geval [appellanten] zouden menen dat de beide posten niet, of niet volledig, zien op proceskosten, ontbeert ook die opvatting een deugdelijke onderbouwing.
Post (1) ‘eigen bijdrage eerste aanleg’ is daarom terecht afgewezen in eerste aanleg. Voor zover het betreft post (3) ‘eigen bijdrage hoger beroep’ zal het hof de vordering onder IV afwijzen.
Uit het voorgaande volgt dat grief III faalt.
7.De uitspraak
(1) om, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat niet aan de veroordeling wordt voldaan (en tot een maximum van € 10.000,-), vóór 1 maart 2021 en vervolgens vóór 1 maart van de daaropvolgende jaren de twee leilindes terug te snoeien tot een hoogte van maximaal 3 meter en 50 centimeter;
(3) om de twee leilindes twee maal per jaar te behandelen met een biologisch anti-luizenmiddel;
verklaart veroordelingen in deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;