In deze zaak gaat het om een faillissementsaanvraag in hoger beroep, waarbij de appellante, een B.V., verzoekt om de geïntimeerde in staat van faillissement te verklaren. De zaak is ontstaan na een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het verzoek van de appellante om faillietverklaring had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de appellante, die voortvloeit uit een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, nog niet onherroepelijk was en dat de geïntimeerde niet in een toestand verkeerde van te hebben opgehouden te betalen.
De appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de geïntimeerde haar een bedrag van € 15.569,76 verschuldigd is, vermeerderd met rente en kosten. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de geïntimeerde verklaard dat hij de vordering onder protest wilde betalen, wat hij ook deed. Het hof heeft vervolgens de stukken van de eerdere zitting en de verklaringen van beide partijen in overweging genomen.
Het hof concludeert dat, hoewel de vordering van de appellante aannemelijk is, de geïntimeerde de vordering onder protest heeft voldaan. Hierdoor is er volgens het hof geen sprake van een toestand van te hebben opgehouden te betalen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de appellante af. Tevens wordt er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, aangezien de afwijzing van de beschikking door het hof wordt bekrachtigd.