In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar twee minderjarige kinderen is verleend. De moeder heeft verzocht deze beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. De zaak betreft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], geboren in respectievelijk 2008 en 2013. De moeder is van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet is geëffectueerd en dat er geen inbreuk is gemaakt op haar recht op respect voor gezinsleven, zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder bijgestaan door haar advocaat, terwijl de Stichting Jeugdbescherming Brabant als verweerster optrad. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden is uitgevoerd, wat leidt tot de vraag of de moeder nog belang heeft bij haar hoger beroep. Het hof concludeert dat er geen rechtens relevant belang bestaat voor de moeder om de rechtmatigheid van de verleende machtiging te toetsen, aangezien deze niet ten uitvoer is gelegd. Het hof wijst het hoger beroep van de moeder af en verklaart haar niet ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de beschikking.