ECLI:NL:GHSHE:2020:3641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
200.269.806_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Oost-Brabant verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, maar dit verzoek was afgewezen. De man stelde dat zijn draagkracht onvoldoende was om de overeengekomen kinderalimentatie van € 312,20 per kind per maand te blijven betalen, en vroeg het hof om de kinderalimentatie te verlagen naar € 105,50 per kind per maand, met terugwerkende kracht tot 21 maart 2019.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw samen twee minderjarige kinderen hebben, en dat de man inmiddels ook een derde kind heeft erkend uit een nieuwe relatie. De man heeft zijn financiële situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij als timmerman met een eigen onderneming werkt, maar door gezondheidsproblemen en een lagere winst in de afgelopen jaren niet in staat zou zijn om de kinderalimentatie te betalen. De vrouw heeft deze stellingen betwist en aangevoerd dat de man zijn winst bewust laag houdt.

Na beoordeling van de financiële gegevens en de argumenten van beide partijen, concludeerde het hof dat de man zijn verzoek om wijziging van de kinderalimentatie niet voldoende had onderbouwd. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing benadrukt het belang van een goede onderbouwing van financiële claims in alimentatiezaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.269.806/01
zaaknummer rechtbank : C/01/344661 / FA RK 19-1387
beschikking van de meervoudige kamer van 26 november 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.K. Kolev te Hapert,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.S. Gerritsen te Eindhoven, voorheen mr. M.E.G. van Hout te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 25 november 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 26 augustus 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 2 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 28 september 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 8 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zij hebben met elkaar samengewoond tot juni 2011.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben het hoofdverblijf bij de vrouw. De man heeft de kinderen erkend.
3.4.
De man heeft inmiddels een relatie en woont samen met mevrouw [partner] .
Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige 3] ( [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] . De man heeft [minderjarige 3] erkend.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch 24 september 2012 heeft de recht-bank de door de man en de vrouw getroffen onderlinge regelingen, zoals neergelegd in het aan die beschikking gehechte door partijen op 3 juli 2012 ondertekende ouderschapsplan, in de beschikking opgenomen.
Partijen zijn onder meer in artikel 7.2 van het ouderschapsplan een met ingang van 1 juli 2012 door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) overeengekomen van € 275,- per kind per maand, voor het eerst te indexeren met ingang van 1 januari 2013.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2019 € 304,95 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2020 € 312,20 per kind per maand.
3.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man om de kinderalimentatie te wijzigen en deze met ingang van 1 maart 2019 nader te bepalen op € 99,- per kind per maand, afgewezen. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling van de opgelopen achterstand, afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd in die in dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De grieven van de man zien op de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man om de kinderalimentatie te wijzigen, op de gewijzigde omstandigheden, op de draagkracht van de man en op de verdeling van de draagkracht van de man over de kinderen jegens wie de man onderhoudsplichtig is.
4.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt uitsluitend met betrekking tot de wijziging van de kinderalimentatie, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat de man met ingang van 21 maart 2019 een kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verschuldigd zal zijn van € 105,50 per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Kosten rechtens.
4.2.
De vrouw heeft verzocht de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem het verzoek te ontzeggen als ongegrond dan wel onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Zoals met partijen ter mondelinge behandeling is besproken moet in ieder geval de geboorte van [minderjarige 3] op [geboortedatum] 2017 worden beschouwd als een gewijzigde omstandigheid als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek en dient het hof te beoordelen of die omstandigheid ertoe leidt dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie moet worden gewijzigd.
Ingangsdatum
5.2.
Het hof stelt de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen kinderalimentatie op de datum waarop de man zijn verzoekschrift in eerste aanleg heeft ingediend, 21 maart 2019. De vrouw heeft met ingang van die datum rekening kunnen houden met een eventuele vermindering van de kinderalimentatie en daarmee in haar uitgavenpatroon ter zake de kosten van de kinderen rekening kunnen houden.
Hoogte behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.3.
Partijen hebben de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in artikel 7.1. van het ouderschapsplan op grond van de (toen) gangbare tabellen begroot op € 375,- per kind per maand. Desgevraagd ter mondelinge behandeling hebben partijen bevestigd dat van deze behoefte van de kinderen kan worden uitgegaan. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen met ingang van 1 januari 2019 € 415,34 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2020 € 425,72 per kind per maand.
Draagkracht van de man
5.4.1.
De man heeft gesteld dat zijn draagkracht onvoldoende is om de overeengekomen kinderalimentatie te blijven betalen. De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld.
De man is timmerman met een eigen onderneming. In 2014 heeft hij zich arbeidsongeschikt gemeld bij de maatschappij waar hij voor arbeidsongeschiktheid is verzekerd. In verband met stress gerelateerde klachten is hij in behandeling geweest bij [instelling] , een instelling voor begeleiding bij burn-out en stressmanagement. Medio 2015 is de behandeling afgerond, maar de man bleef psychische en fysieke klachten houden, waardoor hij verminderd inzetbaar was in zijn onderneming. Dit had effect op de in de onderneming behaalde resultaten. Over de jaren 2017, 2018 en mede gelet op de prognose 2019 heeft de man een gemiddelde winst gerealiseerd van € 23.800.- per jaar. Op basis van dat inkomen heeft de man een draagkracht van € 274,- per maand. Die draagkracht dient vervolgens te worden verdeeld over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en ook [minderjarige 3] . Met ingang van 21 maart 2019 heeft de man nog draagkracht om voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een kinderalimentatie te voldoen van € 105,50 per kind per maand.
5.4.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. Ten opzichte van 2014 is de winst in 2015 en 2016 weliswaar gedaald, maar in 2017 was de winst alweer een verdubbeling van de winst in 2016. De man heeft een aanzienlijke hogere verdiencapaciteit dan de winst uit onderneming laat zien. De vrouw kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de man zijn winst bewust laag houdt. Om onverklaarbare redenen is de winst in 2018 aanzienlijk lager dan de stijgende lijn die de winst in de voorgaande jaren laat zien. Recente cijfers van de onderneming ontbreken. Ten aanzien van de verdeling van de draagkracht van de man dienen de kosten van [minderjarige 3] volgens de gebruikelijke richtlijnen te worden vastgesteld en ook de bijdrage van de partner van de man in die kosten.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De man is ondernemer, hij drijft een eenmanszaak h.o.d.n. [eenmanszaak] te [plaats] . Het doel van de onderneming betreft het plaatsen van wanden en plafonds, timmerwerk en steigerbouw.
De man heeft overgelegd de jaarstukken 2015 tot en met 2018 en een proefsaldibalans 2019. Het hof leidt uit deze stukken het navolgende af. De man heeft een winst uit onderneming gerealiseerd in 2013 van € 37.449,-, in 2014 van € 37.217,-, in 2015 van € 14.016,- (in 2015 heeft de man ook een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen van € 34.347,- bruto), in 2016 van € 15.425,-, in 2017 van € 29.564,-. en in 2018 van € 24.702,-. Uit de proefsaldibalans 2019 blijkt een winst uit onderneming van € 32.414,15. Ter mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd verklaard dat de proefsaldibalans betrekking heeft op de cijfers van de onderneming tot en met het derde kwartaal 2019. Het hof heeft de man ter mondelinge behandeling voorgehouden dat de geëxtrapoleerde winst uit onderneming in 2019 afgerond € 43.218,- bedraagt. De man heeft daarover verklaard dat hij wegens onder meer betalingsproblemen en depressieve klachten het vierde kwartaal van 2019 niet meer heeft gewerkt en ook niet meer heeft kunnen werken, maar de man heeft zulks niet met verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat. Gelet op het voorgaande constateert het hof dat de man gedurende een kortere periode in het verleden, in de jaren 2015 en 2016 weliswaar mindere resultaten in de onderneming heeft gegenereerd, maar nadien nemen de jaarwinsten weer toe. Zeker het jaar 2019 geeft een gunstig winstbeeld. Het hof overweegt dat niet zozeer de winstcijfers uit het verleden van belang zijn, maar, mede gelet op de hiervoor genoemde ingangsdatum 21 maart 2019, veeleer de winstcijfers met betrekking tot de jaren 2019, 2020 en de geprognosticeerde cijfers voor onder meer 2021. Een adequaat en onderbouwd inzicht heeft de man echter niet gegeven: de man heeft geen volledige jaarstukken 2019 overgelegd (al was het maar in concept), ook ontbreken aangiften Omzetbelasting 2019, ontbreekt een prognose 2020, ontbreken kwartaalcijfers 2020 en aangiften Omzetbelasting 2020 en ook een prognose 2021 is niet overgelegd. Aangiften Inkomstenbelasting en Aanslagen Inkomstenbelasting ontbreken eveneens, zodat het hof niet in staat is daaruit eventuele relevante financiële indicatoren te destilleren.
Gelet op de winst uit onderneming in 2013 (€ 37.449,-) waar partijen bij de vaststelling van het ouderschapsplan vanuit zijn gegaan en de winst uit onderneming die de man op grond van zijn overgelegde proefsaldibalans in 2019 (€ 32.414, 15 tot en met het derde kwartaal, hetgeen geëxtrapoleerd op € 43.218 uitkomt) heeft behaald, in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het ontbreken van stukken over de jaren 2019 en 2020, is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat zijn inkomsten uit de onderneming zozeer zijn verminderd dat hij de overeengekomen kinderalimentatie niet meer kan betalen, niet althans niet voldoende heeft onderbouwd. Dit had gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw wel op zijn weg gelegen en dient geheel voor eigen rekening en risico van de man te komen. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de man om kinderalimentatie te wijzigen dient te worden afgewezen en dat de bestreden beschikking in zoverre dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.5.
Nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft, ziet het hof aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 augustus 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.P. de Beij en is op 26 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.