In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een zoon en zijn ouders over de toedeling van bomen binnen een maatschap. De zoon, die in principaal hoger beroep is gegaan, betwist de stelling van zijn ouders dat een deel van de bomen, die vóór 28 april 2005 zijn aangeplant, buiten het maatschapsvermogen zou blijven. De ouders, die in incidenteel hoger beroep zijn gegaan, hebben gesteld dat zij met de zoon een afspraak hebben gemaakt over de bomenopstand. Het hof heeft in eerdere arresten van 17 oktober 2017, 1 mei 2018 en 10 december 2019 al bewijslevering toegelaten en partijen hebben getuigen gehoord. De ouders hebben verklaard dat zij met de zoon hebben afgesproken dat de bomenopstand van vóór de toetreding van de zoon tot de maatschap niet tot het vermogen zou behoren. De zoon heeft echter betwist dat er een dergelijke afspraak is gemaakt en stelt dat alle bomen, inclusief de bomen die vóór 2005 zijn aangeplant, tot de maatschap behoren. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen en de bewijsstukken beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van de ouders. Het hof heeft geoordeeld dat de zoon bij zijn toetreding in 2010 niet kon begrijpen dat de bomenopstand van vóór 28 april 2005 niet tot het vermogen van de maatschap behoorde. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.