ECLI:NL:GHSHE:2020:3614

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
200.222.277_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de toedeling van bomen binnen een maatschap tussen ouders en zoon

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een zoon en zijn ouders over de toedeling van bomen binnen een maatschap. De zoon, die in principaal hoger beroep is gegaan, betwist de stelling van zijn ouders dat een deel van de bomen, die vóór 28 april 2005 zijn aangeplant, buiten het maatschapsvermogen zou blijven. De ouders, die in incidenteel hoger beroep zijn gegaan, hebben gesteld dat zij met de zoon een afspraak hebben gemaakt over de bomenopstand. Het hof heeft in eerdere arresten van 17 oktober 2017, 1 mei 2018 en 10 december 2019 al bewijslevering toegelaten en partijen hebben getuigen gehoord. De ouders hebben verklaard dat zij met de zoon hebben afgesproken dat de bomenopstand van vóór de toetreding van de zoon tot de maatschap niet tot het vermogen zou behoren. De zoon heeft echter betwist dat er een dergelijke afspraak is gemaakt en stelt dat alle bomen, inclusief de bomen die vóór 2005 zijn aangeplant, tot de maatschap behoren. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen en de bewijsstukken beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van de ouders. Het hof heeft geoordeeld dat de zoon bij zijn toetreding in 2010 niet kon begrijpen dat de bomenopstand van vóór 28 april 2005 niet tot het vermogen van de maatschap behoorde. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.222.277/01
arrest van 24 november 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als (de) zoon,
advocaat: mr. J.H.M. Daniëls te Sittard,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als (de) vader respectievelijk (de) moeder, en gezamenlijk als (de) ouders,
advocaat: mr. S.H.O. Aben te Weert,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 17 oktober 2017, 1 mei 2018 en 10 december 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/210401 / HA ZA 15-501 gewezen vonnis van 10 mei 2017 tussen de zoon als eiser en de ouders als gedaagden (hierna: het bestreden vonnis). Het hof zal de nummering van de paragrafen in genoemde arresten hierna voortzetten.

11.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 december 2019;
  • het proces-verbaal van de enquête van 18 juni 2020;
  • het proces-verbaal van de voortgezette enquête en de contra-enquête van 8 september 2020.
Partijen hebben vervolgens afgezien van memories na enquête.
Het hof heeft partijen geïnformeerd dat een van de behandelend raadsheren die het tussenarrest van 10 december 2019 mede heeft gewezen, is vervangen door een andere raadsheer, onder opgave van de reden van deze vervanging en de beoogde uitspraakdatum, en met verstrekking van het proces-verbaal van de pleidooizitting van 14 november 2019. Partijen hebben niet verzocht om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de behandelend raadsheren in gewijzigde samenstelling.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

12.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
12.1
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de ouders toegelaten tot het leveren van bewijs van hun stelling dat zij met de zoon hebben afgesproken dat de bomenopstand van vóór 28 april 2005 niet tot het vermogen van de maatschap zou behoren.
12.2.
De ouders hebben daartoe zichzelf als getuigen doen horen en daarnaast: [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), de heer [getuige 2] , de heer [getuige 3] , mevrouw [getuige 4] . De zoon heeft in contra-enquête zichzelf als getuige doen horen en daarnaast: mevrouw [getuige 4] , de heer [getuige 5] (hierna: [getuige 5] ), mevrouw [getuige 6] en de moeder.
12.3.
Het hof is van oordeel dat de ouders het bewijs van hun stelling niet hebben geleverd en overweegt daartoe als volgt.
12.4.
De vader heeft als getuige verklaard dat hij met de zoon in het voorjaar van 2005 de mogelijke aankoop van een stuk grond heeft besproken in een gesprek waar ook de moeder bij aanwezig was. De vader heeft toen tegen de zoon gezegd dat hij het stuk grond alleen zou kopen als de zoon interesse had in de overname van de kwekerij. Volgens de vader had de zoon interesse en heeft de vader het stuk grond aangekocht. In dit gesprek heeft de vader ook gezegd dat de bomen die vanaf het moment van aankoop van dat stuk grond – dat werd 28 april 2005 – zouden worden aangeplant van hen gezamenlijk zouden zijn, aldus de vader. Volgens de vader was de zoon daarmee akkoord. De moeder heeft in haar getuigenverklaring bevestigd dat de vader dit gezegd heeft, maar weet niet meer wat de reactie van de zoon daarop was. De zoon heeft als getuige verklaard dat het door zijn ouders genoemde gesprek inderdaad heeft plaatsgevonden en dat de vader daarin gezegd heeft dat nieuwe aanplant van hen samen zou zijn. In zoverre stemmen de verklaringen van de ouders en de zoon overeen. Het betreft hier echter een gesprek dat in 2005 heeft plaatsgevonden en ging over interesse van de zoon in overname van de kwekerij. Daadwerkelijke toetreding of overname was op dat moment nog niet aan de orde. De zoon heeft daarna nog vijf jaren een voltijdsbaan elders gehad, waarna het pas in 2010 is gekomen van toetreding van de zoon tot de maatschap.
12.5.
Over wat voorafgaand aan die toetreding is besproken lopen de verklaringen uiteen. Uit de verklaringen van de ouders volgt niet dat zij voorafgaand aan de toetreding van de zoon tot de maatschap in 2010 met hem hebben gesproken over het buiten de maatschap houden van de grote bomen, dat wil zeggen de bomen aangeplant vóór 28 april 2005. In het concept-maatschapscontract dat destijds is opgesteld door boekhoudkantoor [het boekhoudkantoor] (hierna: [het boekhoudkantoor] ) is niets vermeld over het buiten de maatschap blijven van de grote bomen. De vader heeft hierover verklaard dat hij [getuige 1] voorafgaand aan het opstellen door haar van dat concept niet heeft gevraagd om daar een bepaling over op te nemen en dat hij daar na ontvangst van het concept ook niet om heeft gevraagd. Op bijlage 1 bij het concept-contract waarop de gronden zijn vermeld waarvan de ouders het gebruik en genot inbrachten zijn percelen vermeld waarop uitsluitend grote bomen stonden, namelijk de percelen in [plaats] en Luxemburg, zo heeft de vader bevestigd. Hoewel de vader heeft verklaard dat dit een fout was van [het boekhoudkantoor] omdat deze bekend was met de gestelde afspraak uit 2005, heeft hij daar naar eigen zeggen naar aanleiding van het concept niet met [het boekhoudkantoor] over gesproken. [getuige 5] heeft verklaard dat hij destijds niet op de hoogte was van een afspraak uit 2005 over de bomenopstand, anders had hij het concept wel aangepast op dat punt, aldus [getuige 5] . Sterker nog, [getuige 5] heeft verklaard dat hij er destijds zelf bij de vader een punt van heeft gemaakt dat er eventueel een regeling zou moeten worden opgenomen voor de bestaande bomenopstand, bijvoorbeeld in geval van een snelle uittreding van de zoon, omdat zonder een regeling daarover de volledige in 2010 reeds bestaande bomenopstand tot de maatschap zou gaan behoren. De vader is daar niet bij hem op teruggekomen, aldus [getuige 5] . [getuige 1] heeft in lijn hiermee verklaard dat de consequentie van artikel 4 lid 2 van het concept-contract zou zijn dat alle activa en passiva zoals vermeld op de balans van de maatschap van 31 december 2009 werden ingebracht, dus ook de grote bomen. De vader heeft verklaard dat ten tijde van de toetreding is besloten om de verkoop van de grote bomen te laten verlopen via de maatschap zodat de zoon zou meedelen in de opbrengst daarvan. De grote bomen werden met behulp van materieel van de maatschap gerooid. Met het oog daarop en om zijn zoon te stimuleren wat betreft de bedrijfsovername heeft vader de zoon laten meedelen in de opbrengst van de grote bomen, aldus de vader. Volgens de vader was dat zijn eigen beslissing en stond de oorspronkelijk afspraak uit 2005 nog steeds. De zoon heeft verklaard dat in een gesprek over zijn toetreding in 2010 door de vader en [getuige 5] is gezegd dat alle bomen tot de maatschap zouden behoren en dat dit, samen met een schenking van de ouders aan hem, de tegenprestatie zou zijn voor de werkzaamheden die hij in de jaren daarvoor, naast zijn voltijdsbaan elders, in de kwekerij had verricht.
12.6.
Uit genoemde verklaringen en stukken volgt naar het oordeel van het hof dat in de gesprekken die in of omstreeks 2010 zijn gevoerd tussen de ouders en de zoon over diens toetreding niet is besproken dat een deel van de bomenopstand, namelijk de bomen aangeplant vóór 28 april 2005, buiten de maatschap zou blijven. [het boekhoudkantoor] was, gelet op de inhoud van het concept-contract en de verklaring van [getuige 5] , van een dergelijk onderscheid niet op de hoogte. De vader had naar eigen zeggen besloten om de zoon te laten meedelen in de grote bomen vanwege genoemde redenen. Hoewel de vader ook heeft verklaard dat volgens hem de gestelde afspraak uit 2005 nog steeds stond, was deze beslissing niet in lijn met die gestelde afspraak. De verklaring van de zoon dat expliciet besproken zou zijn dat alle bomen tot de maatschap zouden behoren, vindt weliswaar geen steun in verklaringen van anderen die bij dat gesprek aanwezig waren, maar uit zijn verklaring volgt wel dat de zoon in de veronderstelling was dat er goede redenen waren waarom hij ook zou meedelen in de bestaande bomenopstand. Onder deze omstandigheden hoefde de zoon, naar het oordeel van het hof, bij zijn toetreding in 2010 niet te begrijpen dat de bomenopstand van vóór 28 april 2005 niet tot het vermogen van de maatschap behoorde. Het enkele feit dat de vader in 2005, in het kader van een gesprek waarin door de ouders werd gepeild of de zoon interesse had om op termijn de kwekerij over te nemen, tegen de zoon heeft gezegd dat de nieuwe aanplant van hen gezamenlijk zou zijn – en de zoon daar toen mee akkoord was – is daartoe onvoldoende. De ouders hebben zelf aan die gestelde afspraak geen uitvoering gegeven bij de toetreding in 2010. Dat de vader kennelijk van mening was dat hij de beslissing om de zoon toch te laten meedelen in de grote bomen later weer eenzijdig kon terugdraaien, maakt dit niet anders. Hij heeft dat niet uitgesproken tegen de zoon, dus dat heeft de zoon – in de gegeven omstandigheden – zo niet hoeven te begrijpen. [getuige 1] heeft als enige verklaard dat in gesprekken over toetreding door de vader tegen de zoon is gezegd dat zolang de zoon goed zou meewerken de grote bomen via de maatschap zouden worden verkocht. Dit zouden volgens haar echter gesprekken zijn geweest in 2011, 2012 of nog later, terwijl toetreding in 2010 plaatsvond. Bovendien hebben de ouders, die bij pleidooi in hoger beroep een vergelijkbare stelling innamen, dit als getuigen niet verklaard. De verklaring van [getuige 1] vindt op dit punt ook geen steun in de verklaring van [getuige 5] . Het hof gaat daarom aan de verklaring van [getuige 1] op dit punt voorbij.
12.7.
Volgens de ouders en de zoon is de bomenopstand in de jaren na toetreding niet ter sprake gekomen, in elk geval niet tot het moment dat werd gesproken over beëindiging van de samenwerking. In de jaarrekeningen over de jaren 2010, 2011 en 2012 is bij de desbetreffende posten op de balans en verlies- en winstrekening, en in de toelichting daarop, geen onderscheid gemaakt in de bomenopstand. Evenmin is daaruit anderszins op te maken dat wat betreft de bomen aangeplant vóór 28 april 2005 een afspraak van kracht is die maakt dat die bomenopstand niet – of slechts totdat de ouders anders besluiten – tot het vermogen van de maatschap behoorde. Dit is in lijn met de stelling van de zoon dat de volledige bomenopstand, zonder onderscheid, tot het vermogen van de maatschap behoorde.
12.8.
Volgens de ouders is de bomenopstand (daarna) weer aan de orde gekomen op het moment dat werd gesproken over beëindiging van de samenwerking. Volgens de moeder hebben de ouders toen tegen de zoon gezegd dat de grote bomen voor de ouders zouden blijven, waarop de zoon niet concreet heeft gereageerd. [getuige 5] en [getuige 1] hebben in vergelijkbare zin verklaard, waarbij het volgens [getuige 5] ging om gesprekken in januari en februari 2014. Uit de verklaringen van de moeder, [getuige 5] en [getuige 1] , alsook uit het voorstel van de ouders van 17 januari 2014 (productie 9 bij conclusie van antwoord) en het (tegen)voorstel van de zoon van 3 februari 2014 (productie 17 bij conclusie van antwoord), volgt naar het oordeel van het hof niet dat de zoon in de desbetreffende gesprekken of voorstellen heeft erkend of aanvaard dat tussen de ouders en hem een afspraak van kracht was dat de bomenopstand van vóór 28 april 2005 niet tot het vermogen van de maatschap behoorde.
12.9.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is bewezen dat partijen hebben afgesproken dat de bomenopstand van vóór 28 april 2005 niet tot het vermogen van de maatschap zou behoren. Daarmee falen de grieven van het incidenteel hoger beroep.
12.10.
Nu zowel het principaal als incidenteel hoger beroep faalt, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, zullen de kosten van het hoger beroep, waaronder de kosten van het incident, worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

13.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, S.C.H. Molin en M.C. Schepel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 november 2020.
griffier rolraadsheer