ECLI:NL:GHSHE:2020:3591

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
20-000151-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in Colombia in 1999, was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis voor mishandeling, waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel had opgelopen. De politierechter had ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij van € 3.197,24. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou vernietigen en de verdachte opnieuw zou veroordelen tot een werkstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie. De verdediging heeft gepleit voor vrijspraak op basis van noodweer en noodweerexces, maar het hof heeft deze verweren verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de bewezenverklaarde mishandeling, waarbij het slachtoffer een dubbele onderbeenbreuk had opgelopen.

Het hof heeft de strafmaat heroverwogen en, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het advies van de reclassering, besloten om de taakstraf van 40 uren op te leggen. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 3.897,24, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000151-19
Uitspraak : 6 november 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 januari 2019 in de strafzaak met parketnummer 03-078261-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedag] 1999,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis.
Voorts is bij vonnis waarvan beroep de vordering van [benadeelde/ slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 3.197,24 (bestaande uit € 697,24 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2018 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze zal worden toegewezen tot een bedrag van € 3.727,23 (bestaande uit € 727,23 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat de benadeeelde partij in het overige deel niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De verdediging heeft bepleit:
  • primair vrijspraak, nu de verdachte een beroep toekomt op noodweer;
  • subsidiair dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu de verdachte een beroep toekomt op noodweerexces;
  • meer subsidiair dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde bestanddeel ‘terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ en zal worden veroordeeld ter zake van eenvoudige mishandeling.
Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging bepleit:
  • primair de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de bepleite vrijspraak;
  • subsidiair de vordering af te wijzen, gelet op de eigen schuld van het slachtoffer;
  • meer subsidiair de vordering toe te wijzen zoals de rechtbank dat heeft gedaan, met uitzondering van de kledingschade.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. De toepasselijke wettelijke voorschriften waarop het dictum is gebaseerd worden gewijzigd als hierna te melden.
Het hof zal, naar aanleiding van het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren, het vonnis waarvan beroep tevens aanvullen met de navolgende overwegingen omtrent het bewijs en de strafbaarheid van het feit en de verdachte.
Nadere overweging omtrent het bewijs
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde bestanddeel ‘terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ en zal worden veroordeeld ter zake van eenvoudige mishandeling, nu de dubbele onderbeenbreuk van de aangever niet redelijkerwijs als gevolg van het handelen van de verdachte aan hem kan worden toegerekend.
Het hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde bestanddeel ‘terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [benadeelde/ slachtoffer] niet heeft geschopt. De verdachte heeft voorts verklaard dat [benadeelde/ slachtoffer] zijn vriend, [betrokkene] , een klap in het gezicht heeft gegeven en dat hij daarna tussenbeide is gesprongen, [betrokkene] heeft weggeduwd en [benadeelde/ slachtoffer] een klap heeft gegeven.
De door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte weergave van de feiten acht het hof niet aannemelijk. Uit de verklaring van [getuige 1] (dossierpagina 43) volgt immers dat de verdachte [benadeelde/ slachtoffer] meerdere keren krachtig met gebalde vuisten heeft geslagen én hem meerdere keren heeft geschopt. [benadeelde/ slachtoffer] lag op dat moment op de grond in de foetushouding. De verklaring van [getuige 2] (dossierpagina 45) bevestigt dit verhaal. Hij verklaart immers dat hij [benadeelde/ slachtoffer] op de grond zag liggen en dat de verdachte hard tegen [benadeelde/ slachtoffer] aan het schoppen was en dat [benadeelde/ slachtoffer] ineen gekropen lag.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de dubbele onderbeenbreuk het gevolg is van de bewezenverklaarde (mis)handeling(en) van verdachte. Dit letsel dient ingevolge artikel 82 Sr te worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Nadere overwegingen omtrent de strafbaarheid van het feit en van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging:
1.primair vrijspraak bepleit, nu de verdachte een beroep op noodweer toekomt. [betrokkene] en [benadeelde/ slachtoffer] waren in een vechtpartij verwikkeld en de verdachte heeft ingegrepen. Hij heeft een klap gegeven aan [benadeelde/ slachtoffer] , welk geweld als subsidiair en proportioneel is aan te merken;
2.subsidiair bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Op basis van de feiten is niet duidelijk vast te stellen wat er precies is gebeurd en de verdachte is wellicht te ver gegaan in zijn verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

1. Noodweer

Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding van - in dit geval - het lijf van een vriend van de verdachte en dat de verdediging tegen die aanranding voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk geworden. Uit de verklaringen van [benadeelde/ slachtoffer] (dossierpagina 31), [getuige 1] (dossierpagina 43) en de verklaring die de verdachte bij politie heeft afgelegd (dossierpagina 141) volgt immers dat er enkel sprake was van duwen en trekken tussen [benadeelde/ slachtoffer] en [betrokkene] . [betrokkene] heeft dit ook diezelfde avond tegenover de politie bevestigd (dossierpagina 18). Hij heeft weliswaar later, bij een verhoor door de raadsheer-commissaris, een verklaring afgelegd inhoudende dat hij door [benadeelde/ slachtoffer] is geslagen, maar het hof zal van die eerdere verklaring uitgaan. Het hof acht die verklaring het meest betrouwbaar, nu die kort na het incident is afgelegd. Op grond van het voorgaande was er naar het oordeel van het hof voor de verdachte geen reden tot ingrijpen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van het lijf van de vriend van de verdachte tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar hiervoor. Het handelen van verdachte lijkt ook veeleer te zijn verricht vanuit een reeds bestaande kwaadheid van de verdachte jegens [benadeelde/ slachtoffer] vanwege uitlatingen van [benadeelde/ slachtoffer] over een meisje.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.

2. Noodweerexces

De voorwaarde die aan noodweerexces is verbonden is dat de overschrijding van de grenzen van verdediging, welke verdediging op zichzelf wel noodzakelijk moet zijn geweest, het onmiddellijk gevolg dient te zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die moet zijn veroorzaakt door de aanranding.
Zoals onder 1 is overwogen is het hof van oordeel dat er zich geen noodweersituatie heeft voorgedaan, zodat het beroep op noodweerexces reeds hierom niet kan slagen.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Jeugdstrafrecht
De verdachte was ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit 18 jaar oud en dus meerderjarig. Uitgangspunt is dat op een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, het volwassenenstrafrecht wordt toegepast, tenzij het hof in bijzondere omstandigheden aanleiding ziet daarvan af te wijken en op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht de bepalingen van het jeugdstrafrecht toe te passen. Hiertoe kan het hof beslissen op grond van de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Uit de reclasseringsrapportage d.d. 29 juni 2018 volgt dat er meer indicaties dan contra-indicaties zijn voor wat betreft het toepassen van het jeugdstrafrecht en dat bij veroordeling een werkstraf bij de Raad voor de Kinderbescherming wordt geadviseerd.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat toepassing van het jeugdstrafrecht gelet op het reclasseringsadvies passend en geboden is.
Straftoemeting
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [benadeelde/ slachtoffer] , door hem meermalen te slaan en te schoppen. Het slachtoffer heeft daardoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen, bestaande uit een dubbele onderbeenbreuk. Uit de zich in het dossier bevindende medische verklaring en de verklaring van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat dit letsel nog altijd niet geheel is genezen en de verdachte nog pijnklachten ervaart. Door aldus te handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op ernstige wijze geschonden. Het hof rekent dit verdachte aan. Het hof neemt de verdachte tevens kwalijk dat hij bij de overige aanwezigen gevoelens van onveiligheid heeft veroorzaakt, terwijl het een feestelijke nacht (carnaval) had moeten zijn.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 augustus 2020, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij nog bij zijn ouders woont. Hij had een nieuwe baan in de horeca, maar in verband met corona heeft dat niet lang geduurd.
Tot slot heeft het hof bij de bepaling van de op te leggen straf acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als oriëntatiepunt voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor mishandeling, bij meerdere klappen/schoppen/trappen, een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie.
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie passend en geboden.
Vordering van [benadeelde/ slachtoffer]
heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 6.505,24. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.197,24, bestaande uit € 697,24 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, behalve voor wat betreft de post mantelzorg (€ 608,00). De totale vordering bedraagt thans derhalve € 5.897,24.
Uit de in eerste aanleg namens de benadeelde partij gegeven schriftelijke toelichting op deze vordering volgt dat het gevorderde schadebedrag is bedoeld als een voorschot op een in een nog te voeren civiele procedure te vorderen hogere schadevergoeding. Het is in een strafprocedure echter niet mogelijk om als benadeelde partij een voorschot op de - definitieve - schadevergoeding te vorderen. Het hof verstaat de vordering aldus dat bedoeld is dat het gevorderde bedrag strekt tot vergoeding van een gedeelte van de schade die door de benadeelde partij rechtstreeks is geleden door het bewezenverklaarde en voor zover de beoordeling van de vordering geen onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat [benadeelde/ slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.897,24, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit:
Materiële schade
Ziekenhuisdaggeldvergoeding € 180,00
Reiskosten € 266,24
Parkeerkosten € 116,00
Kledingschade € 300,00
Overige kosten € 35,00
Immateriële schade€ 3.000,00
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
De materiële schade
De verdediging heeft bezwaren gemaakt tegen de hoogte van het gevorderde bedrag aan kledingschade. Het hof acht de betwisting van de hoogte van het gevorderde schadebedrag in het licht van de namens de benadeelde partij gegeven schriftelijke onderbouwing onvoldoende gemotiveerd. Het hof begroot deze schade dan ook op voormeld bedrag.
De immateriële schade
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, en gelet op de bedragen die door Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van ten minste € 3.000,00.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
De wettelijke rente
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ingetreden, maar in ieder geval op of kort na 13 februari 2018. Het hof zal derhalve bij de wijze van moderatie bepalen dat de wettelijke rente over de materiële schade aanvangt op 13 februari 2018. De wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding zal worden toegewezen vanaf 13 februari 2018, zijnde de dag waarop deze schade wordt geacht te zijn ontstaan.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige, te weten € 2.000,00 aan immateriële schade, niet in de vordering worden ontvangen. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan [benadeelde/ slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 3.897,24. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 77c, 77g, 77h, 77m, 77n en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen jeugddetentie;

Vordering van [benadeelde/ slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde/ slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.897,24 (drieduizend achthonderdzevenennegentig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 897,24 (achthonderdzevenennegentig euro en vierentwintig cent) aan materiële schade en
€ 3.000,00 (drieduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde/ slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.897,24 (drieduizend achthonderdzevenennegentig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 897,24 (achthonderdzevenennegentig euro en vierentwintig cent) aan materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 48 (achtenveertig) dagen, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 februari 2018;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.A. Batelaan, griffier,
en op 6 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Smit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.