ECLI:NL:GHSHE:2020:3553

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
200.252.678_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van minderjarigen afgewezen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, heeft de vader in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 november 2018 te vernietigen, waarin het verzoek van de Stichting Jeugdbescherming Brabant tot verlenging van de ondertoezichtstelling van zijn kinderen werd afgewezen. De kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], staan sinds 14 maart 2014 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI). De vader en moeder zijn gescheiden en hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1], terwijl de moeder alleen het gezag heeft over [minderjarige 2]. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 juli 2019 is de wens van [minderjarige 1] om door het hof te worden gehoord gehonoreerd. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende rapportages en heeft geconcludeerd dat er geen verbetering is opgetreden in de situatie van de kinderen, ondanks de ingezette hulpverlening. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, omdat de ondertoezichtstelling niet heeft geleid tot de gewenste veranderingen in de gezinsdynamiek en de kinderen niet verder belast kunnen worden met hulpverlening.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 november 2020
Zaaknummer: 200.252.678/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/338436 / JE RK 18-1375
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. M.A. Hupkes, thans mr. H. Plantenga,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
de gecertificeerde instelling,
hierna te noemen: de GI.
Het hof merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L. Stam.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] , hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna ook wel te noemen: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2012, te [geboorteplaats] (hierna ook wel te noemen: [minderjarige 2] ).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 januari 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 februari 2019, heeft de moeder verzocht, de bestreden beschikking te bekrachtigen en [minderjarige 1] op een aparte dag te horen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juli 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Hupkes;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Stam;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De raad is, met bericht van verhindering, niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Tijdens de mondeling behandeling in hoger beroep is tevens de zaak tussen de vader en de moeder betreffende de omgangsregeling (zaaknummer 200.251.607/01) behandeld. Het hof heeft in die procedure op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan.
2.5.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling besloten om de wens van [minderjarige 1] om door het hof te worden gehoord te honoreren. Met [minderjarige 1] is op 8 augustus 2019 buiten aanwezigheid van de ouders en overige belanghebbenden gesproken.
2.6.
Het hof heeft verder kennis genomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 29 oktober 2018 (bij V6-formulier van de vader d.d. 4 april 2019);
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 7 augustus 2019;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vader op 14 augustus 2019;
  • de rapportage van Sterk Huis d.d. 29 mei 2020;
  • de reacties van de vader op voornoemde rapportage d.d. 12 juni 2020 en
  • de reactie van de moeder op voornoemde rapportage d.d. 25 augustus 2020.
2.7.
Het hof heeft de vader bij brieven van 17 september 2020 en 13 oktober 2020 verzocht om zich nader uit te laten over zijn verzoek en/of hij zijn verzoek nog handhaaft. Het hof heeft geen reactie van de (advocaat van) de vader ontvangen.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders zijn op 10 juni 2009 te Amsterdam gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is, op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , [minderjarige 1] geboren.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
[minderjarige 1] heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
Bij beschikking van 5 april 2011 heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen de ouders de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 16 mei 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De ouders hebben na de echtscheiding eind 2011 opnieuw een affectieve relatie met elkaar gekregen.
Uit deze relatie is, op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , [minderjarige 2] geboren.
De relatie tussen de ouders is voor de geboorte van [minderjarige 2] opnieuw verbroken.
De vader heeft [minderjarige 2] erkend.
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] .
[minderjarige 2] woont bij de moeder.
3.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook gezamenlijk te noemen: de kinderen) staan sinds 14 maart 2014 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot
14 november 2018.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling te verlengen, afgewezen.
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder heeft verweer gevoerd.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 30 juli 2019 heeft het hof de suggestie gedaan een professional, bijvoorbeeld een kindbehartiger, in te schakelen om de omgang tussen de vader en de kinderen te observeren en te begeleiden. Op deze wijze zouden de verhalen van de kinderen en van de vader en de moeder omtrent de beleving van de kinderen van deze omgangsmomenten kunnen worden kort gesloten en waar nodig vertaald teneinde te voorkomen dat hierover tussen de ouders discussie (blijft) ontstaan.
De ouders hebben ter mondelinge behandeling van het hof verklaard deze suggestie van het hof te willen volgen.
De beide zaken (ondertoezichtstelling en omgang) zijn vervolgens aangehouden.
3.8.2.
Inmiddels is het traject van Sterk Huis, met inzet van een kindbehartiger afgerond.
Het traject heeft niet gebracht wat het hof ervan had gehoopt. De kindbehartiger heeft geconstateerd dat de kinderen zichzelf geen toestemming kunnen geven om op een fijne manier contact te hebben met de vader.
Het hof heeft bij afzonderlijke beschikking beslist over het verzoek met betrekking tot de zorg-/omgangsregeling en de door de rechtbank in de beschikking van 1 oktober 2018 neergelegde regeling bekrachtigd.
3.8.3.
De maatregel van ondertoezichtstelling is destijds ingezet, omdat de conflicten en problemen rondom het op gang brengen en houden van een contactregeling tussen de vader en de kinderen voor de kinderen zodanig belastend waren, dat zij een ernstige bedreiging
opleverden voor hun geestelijke ontwikkeling en andere middelen ter afwending van deze
bedreiging hadden gefaald.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen heeft de ondertoezichtstelling hierin geen verandering kunnen brengen. De rechtbank heeft op goede gronden die het hof overneemt en na eigen afweging en waardering tot de zijne maakt, het verzoek om de ondertoezichtstelling te verlengen afgewezen.
3.8.4.
Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
Ook de situatie na afloop van de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve na 14 november 2018, heeft, zoals ook blijkt uit de rapportage van Sterk Huis d.d. 29 mei 2020,
aangetoond dat er op geen enkele wijze een verandering is opgetreden in de onderlinge verhoudingen tussen de leden van dit gezinssysteem (de vader, de moeder, en de beide kinderen).
Er is veel hulpverlening voor de kinderen ingezet en [minderjarige 1] heeft al tientallen gesprekken gevoerd met zijn therapeute. [minderjarige 1] heeft bovendien in hoger beroep duidelijk te kennen gegeven dat hij zich niet gehoord voelt.
Het hof ziet geen oplossing om de weerstand bij de kinderen tegen het contact met de vader weg te nemen. Het hof acht geen noodzaak (meer) aanwezig om in het kader van beschermingsmaatregelen in het gezinsleven van de kinderen in te grijpen. Van de kinderen kan onder de gegeven omstandigheden niet langer worden gevergd dat zij worden belast met hulpverlening en trajecten teneinde de omgangsregeling met de vader nadere invulling te geven, anders dan het beperkte contact, conform de beschikking van de rechtbank van
1 oktober 2018.
3.9.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 november 2018;
wijst af het meer of anders verzochte;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.N.M. Antens en C.A.R.M. van Leuven en is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2020 door
mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.