ECLI:NL:GHSHE:2020:35

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
200.268.168_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen, geboren uit de relatie van de moeder en de vader. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om de kinderen weer bij haar te plaatsen. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een periode van zes maanden goedgekeurd. De moeder voerde aan dat zij aan de voorwaarden van de gecertificeerde instelling voldeed en dat er geen reden was voor de uithuisplaatsing. De gecertificeerde instelling betwistte dit en stelde dat de moeder niet aan de eisen voldeed, onder andere vanwege zorgen over haar drugsgebruik en de noodzaak van een gedegen onderzoek naar haar pedagogische vaardigheden. Het hof oordeelde dat de situatie van de moeder niet voldoende was verbeterd om de kinderen veilig thuis te kunnen plaatsen. De rechtbank had terecht de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, en het hof bekrachtigde deze beschikking. Het hof benadrukte dat de moeder moet voldoen aan de voorwaarden voor hulpverlening en dat de veiligheid van de kinderen voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 januari 2020
Zaaknummer : 200.268.168/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/362971/ JE RK 19-1716
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats]
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.A. Tahavol,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak betreft de kinderen:
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012,
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013, en
[minderjarige 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 16 oktober 2019, gegeven onder voormeld zaaknummer. Daarbij is de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd voor een jaar, van 25 oktober 2019 tot 25 oktober 2020. Tevens is bij deze beschikking de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen verlengd voor 6 maanden, van 25 oktober 2019 tot 25 april 2020, met aanhouding van de beslissing over het resterende deel van het verzoekschrift.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, zodat dat de kinderen weer bij de moeder geplaatst worden, dan wel een beslissing te nemen die in het belang van de minderjarigen wordt geacht.
2.2.
Bij verweerschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 26 november 2019, heeft de GI verzocht om, zo begrijpt het hof, de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Tavahol;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
Mr. Tavahol heeft pleitaantekeningen overgelegd.
2.3.1.
De raad heeft bij schrijven van 28 november 2019, ingekomen op 29 november 2019, laten weten niet op de mondelinge behandeling te zullen verschijnen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 oktober 2019, ingekomen ter griffie op 20 november 2019;
  • een brief van de GI van 2 december 2019, ingekomen op 3 december 2019, met als bijlagen de schriftelijke aanwijzing aan de moeder van 28 november 2019 en de e-mail van de Voorziening voor Pleegzorg van 27 november 2019;
  • het V6-formulier van de zijde van de moeder van 5 december 2019 met als bijlagen een verklaring van de leraar van [minderjarige 1] van 25 november 2019 en een verklaring van de lerares van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] van 19 november 2019.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn geboren uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader [de vader] . Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2.
De kinderen staan sinds 25 oktober 2018 onder toezicht van de GI.
3.3.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging van 18 januari 2019 tot 25 oktober 2019 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Zij verblijven in een pleeggezin in [plaats] .
Bij beschikking van dit hof van 25 april 2019, zaaknummer 200.254.241/01 + 02, is de betreffende beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het schorsingsverzoek afgewezen.
3.4.
Bij de thans bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging verlengd van 25 oktober 2019 tot 25 april 2020.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder moest van de GI aan drie doelen voldoen: haar hoofd leegmaken, haar huis op orde krijgen en clean zijn. Aan deze doelen voldoet de moeder: zij is nu onder behandeling bij een psycholoog, haar huis is op orde en de moeder heeft ruim drie maanden negatieve urinecontroles (UC’s). Het is dan ook niet terecht dat de rechtbank nog spreekt over zorgen over de moeder. De moeder zal zorgdragen voor een behandelplan van de praktijkondersteuner bij haar huisarts.
De moeder heeft ingestemd met een onderzoek door Keinder naar haar pedagogische vaardigheden. Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank nu stelt dat dat onderzoek moet worden afgewacht. De rechtbank lijkt mee te gaan met de redenering van de GI dat dat onderzoek gericht is op de bepaling van het perspectief van de kinderen. Er zijn echter geen signalen dat het perspectief van de kinderen niet bij de moeder zou liggen, dus voor de beslissing over de verlenging van de uithuisplaatsing is het niet nodig om het onderzoek van Keinder, dat ook ambulant kan, af te wachten. De beoordeling over de thuisplaatsing kan ook plaatsvinden door intensivering van de omgang, die volgens de verslagen goed verloopt, en door het inzetten van een beoordelingsboog.
Er is niet voldaan aan de gronden voor een machtiging uithuisplaatsing. Er is niet vastgesteld dat de moeder op dit moment niet in staat zou zijn om de zorg voor de kinderen te dragen. De omgang loopt goed, zorgen over de moeder zijn er niet, dus een machtiging is niet nodig. Een machtiging is een ultimum remedium en daarvoor is geen rechtvaardiging.
De moeder staat open voor hulpverlening.
De moeder stelt nooit drugs te hebben gebruikt. Zij acht het zeer kwalijk dat de zedenpolitie, die in verband met mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag van een pleegouder contact met de GI heeft, zou hebben verklaard over haar drugsgebruik.
Ook betwist de moeder dat zij hulpverleners zou hebben uitgescholden of bedreigd.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aan.
De GI handhaaft de stellingen in het inleidende verzoek verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging uithuisplaatsing.
Betwist wordt dat de moeder voldoet aan de drie gestelde doelen. De moeder heeft tot op heden, ondanks meerdere schriftelijke verzoeken en een aankondiging van een schriftelijke aanwijzing, niet de naam van haar behandelend psycholoog noch een behandeltraject aan de GI verstrekt. De moeder stelt nu onder behandeling te zijn bij de praktijkondersteuner van haar huisartsenpraktijk. De GI acht het van belang dat de moeder onder behandeling is van een gekwalificeerde BIG-psycholoog en niet van een basispsycholoog. De GI verwijst naar de evaluatie en het vervolgplan van 9 september 2019, waarin is aangegeven dat de moeder moet zorgen voor een doorverwijzing van de huisarts naar de GGZ.
De moeder is niet clean. Op 16 juni 2019 is zij nog onder invloed door de politie aangetroffen. In de maand juni 2019 heeft zij tweemaal een positief resultaat op drugs gehad. Het netwerk van de moeder benoemt ook zorgen over drugsgebruik en de moeder blijkt ook bij de zedenpolitie, met wie de GI contact heeft over mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag van de pleegvader, in het systeem bekend te zijn vanwege drugsproblematiek. De UC’s zijn van 23 juli 2019 tot 23 september 2019 stopgezet. De GI heeft pas op 21 november 2019, na een aankondiging schriftelijke aanwijzing, uitslagen van UC’s ontvangen. Deze zijn negatief maar GHB wordt snel afgebroken en is na 8 uur in het bloed en na 12 uur in urine niet meer aan te tonen.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de GI desgevraagd aangegeven een nieuwe schriftelijke aanwijzing te zullen geven voor dagelijkse UC’s, teneinde duidelijkheid te krijgen of de moeder drugs gebruikt.
Met de begeleiding die aan de moeder, die functioneert op laagbegaafd niveau (IQ 73), wordt geboden, lukt het om de omgang goed te laten verlopen; zonder die begeleiding voorzien GI, SDW (Stichting Dag- en Woonvoorzieningen verstandelijk gehandicapten in westelijk Noord-Brabant) en de Voorziening voor Pleegzorg een ongestructureerd, chaotisch en belast contact.
De begeleide bezoeken waren tweewekelijks, maar zijn op grond van een beschikking van de rechtbank ZWB van 23 augustus 2019 uitgebreid naar eens per week tenminste twee uur. De moeder heeft echter in oktober 2019 bedreigende uitspraken gedaan; naar aanleiding daarvan, en het feit dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] na de bezoeken terugvalgedrag laten zien, is bezoek opgeschort en vanaf begin november vervolgens teruggebracht naar tweewekelijks anderhalf uur, onder begeleiding van twee personen. Er wordt bekeken of de bezoeken op een meer neutrale locatie dan het kantoor van de GI kunnen plaatsvinden. De GI heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend tot wijziging van de regeling ex artikel 1:265g lid 1 BW, dat op 29 november 2019 door de rechtbank is behandeld, maar ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof was er nog geen uitspraak gedaan.
Met betrekking tot het onderzoek van Keinder stelt de GI dat prioriteit heeft dat de moeder clean is. Zolang dat niet duidelijk is, heeft een onderzoek ook geen zin. De GI verwijst naar de overweging van het hof in de beschikking van 25 april 2019: “Dit onderzoek kan pas worden gestart als de moeder, middels tweewekelijkse urinecontroles, heeft laten zien dat zij alcohol- en drugsvrij is.(…) Zo dient te worden toegewerkt naar duidelijkheid over het perspectief van de kinderen.”
De moeder en de kinderen stonden op de wachtlijst van Keinder, maar vanwege problemen met de financiering daarvan is besloten dat het onderzoek vanuit Sterk Huis zal moeten gebeuren. Wanneer dat wordt opgestart is nog onduidelijk.
De machtiging uithuisplaatsing is wel op goede gronden afgegeven. De stelling van de moeder dat zij zo goed meewerkt wordt betwist.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de (verlenging van de) ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.8.5.
Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
Het hof verwijst naar zijn eigen beschikking van 25 april 2019:
Er zijn thans nog steeds zorgen over de situatie bij de moeder. Ter zitting van het hof heeft de moeder aangegeven dat zij hulp eigenlijk niet zinvol vindt. Voorts zijn de door de moeder overgelegde urinecontroles niet compleet dat wil zeggen niet uitgevoerd conform de door de GI aan de moeder opgedragen frequentie, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat zij drugs-/alcoholvrij is. Hetgeen door de moeder is aangevoerd ten aanzien van het feit dat er onvoldoende urinecontroles zijn uitgevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Het hof is van oordeel dat er op dit moment nog onvoldoende ten goede is veranderd bij de moeder waardoor bij de moeder thuis nog steeds niet gesproken kan worden van een veilige thuissituatie. Een uithuisplaatsing van de kinderen is dan ook nog altijd noodzakelijk.
De GI heeft ter zitting verklaard dat zij voornemens is een onderzoek te laten uitvoeren bij het SDW met betrekking tot de pedagogische vaardigheden van de moeder. Dit onderzoek kan pas worden gestart als de moeder, via tweewekelijkse urinecontroles, heeft laten zien dat zij alcohol- en drugsvrij is.
Het hof is van oordeel dat het nu aan de moeder is om deze tweewekelijkse urinecontroles te laten uitvoeren, zodat er kan worden gestart met het onderzoek naar haar pedagogische vaardigheden zodra uit die controles gebleken is dat zij alcohol- en drugsvrij is. Zo dient te worden toegewerkt naar duidelijkheid over het perspectief van de kinderen.
Van belang was en is dat er een gedegen onderzoek komt naar de pedagogische vaardigheden van de moeder. Een dergelijk onderzoek kan pas zinvol worden gestart als vast is komen te staan dat de moeder clean is.
Geconstateerd moet worden dat er ten opzichte van de situatie van april 2019 feitelijk weinig of niets veranderd is; de omgang is zelfs, vooralsnog, verminderd.
De urinecontroles zijn nog steeds niet zodanig uitgevoerd dat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of de moeder al dan niet nog drugs gebruikt, en het noodzakelijk geachte onderzoek door (eerst Keinder en nu) Sterk Huis, is ook nog niet gedaan.
Het is van belang dat de urinecontroles thans op zo kort mogelijke termijn worden uitgevoerd op een manier en met een frequentie die zekerheid geeft over al dan niet gebruik van drugs (met name GHB). De GI dient hiertoe duidelijk aan de moeder aan te geven wat ze van haar verwacht: of nakomen van de schriftelijke aanwijzing van 28 november 2019 (wekelijkse urinecontroles) of de moeder in een nieuwe schriftelijke aanwijzing verplichten om de uitslagen van
dagelijkseurinecontroles over te leggen, wanneer wekelijkse controles onvoldoende uitsluitsel zouden kunnen geven. Voorts is het zaak dat op zo kort mogelijke termijn met het onderzoek naar de pedagogische vaardigheden van de moeder wordt gestart. Het is aan de GI om een en ander ter hand te nemen; aan de moeder is het om hieraan mee te werken. Tevens dient de moeder uitvoering te geven aan de schriftelijke aanwijzing van 28 november 2019 waarin staat dat zij de naam van haar behandelend psycholoog en de aard van haar behandeltraject aan de GI dient te melden.
Op dit moment kan nog niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een veilige thuissituatie, zodat uithuisplaatsing van de kinderen nog altijd noodzakelijk is.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 16 oktober 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen. H. van Winkel en
P. Vlaardingerbroek, en is op 9 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.