In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de vervallen machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, geboren in 2014, 2017 en 2019. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen aangevochten, die door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was verleend op 6 augustus 2020. De moeder verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de uithuisplaatsing te beëindigen, met het argument dat zij voldoende hulp had aanvaard en in staat was om voor de kinderen te zorgen. De vader, die ook betrokken was bij de zaak, vreesde dat hij nog minder contact met de kinderen zou hebben bij een uithuisplaatsing.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 oktober 2020 werd duidelijk dat de minderjarigen nog steeds bij de moeder verbleven en dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet was uitgevoerd. Het hof oordeelde dat de machtiging tot uithuisplaatsing was vervallen, omdat deze niet binnen de wettelijk vastgestelde termijn van drie maanden was uitgevoerd. Hierdoor had de moeder geen belang meer bij het hoger beroep ten aanzien van de uithuisplaatsing van de oudste twee kinderen. Het hof besloot alleen het hoger beroep ten aanzien van de uithuisplaatsing van de jongste minderjarige te bespreken.
Het hof concludeerde dat, gezien de zorgen over de opvoedsituatie en de eerdere incidenten, het in het belang van de jongste minderjarige was dat zij in een pleeggezin verbleef. De verzoeken van de moeder om de kinderen te plaatsen bij een netwerkpleegouder en om een deskundigenonderzoek te gelasten werden afgewezen. Het hof wees de verzoeken van de moeder in hoger beroep af, waarbij de beslissing op 12 november 2020 werd uitgesproken.