ECLI:NL:GHSHE:2020:3498

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
200.282.705_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen machtiging uithuisplaatsing in verband met niet geeffectueerde uithuisplaatsing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de vervallen machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, geboren in 2014, 2017 en 2019. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen aangevochten, die door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was verleend op 6 augustus 2020. De moeder verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de uithuisplaatsing te beëindigen, met het argument dat zij voldoende hulp had aanvaard en in staat was om voor de kinderen te zorgen. De vader, die ook betrokken was bij de zaak, vreesde dat hij nog minder contact met de kinderen zou hebben bij een uithuisplaatsing.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 oktober 2020 werd duidelijk dat de minderjarigen nog steeds bij de moeder verbleven en dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet was uitgevoerd. Het hof oordeelde dat de machtiging tot uithuisplaatsing was vervallen, omdat deze niet binnen de wettelijk vastgestelde termijn van drie maanden was uitgevoerd. Hierdoor had de moeder geen belang meer bij het hoger beroep ten aanzien van de uithuisplaatsing van de oudste twee kinderen. Het hof besloot alleen het hoger beroep ten aanzien van de uithuisplaatsing van de jongste minderjarige te bespreken.

Het hof concludeerde dat, gezien de zorgen over de opvoedsituatie en de eerdere incidenten, het in het belang van de jongste minderjarige was dat zij in een pleeggezin verbleef. De verzoeken van de moeder om de kinderen te plaatsen bij een netwerkpleegouder en om een deskundigenonderzoek te gelasten werden afgewezen. Het hof wees de verzoeken van de moeder in hoger beroep af, waarbij de beslissing op 12 november 2020 werd uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 november 2020
Zaaknummer : 200.282.705/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/374027 / JE RK 20-1280, C/02/374029 / JE RK 20-1281 en
C/02/374030 / JE RK 20-1282
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.J. Laatsman,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen; de vader,
advocaat: mr. A.P.M.A. Layendecker.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuid-West Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 augustus 2020, waarbij aan de GI machtiging is verleend om de bovengenoemde minderjarigen uit huis te plaatsen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 19 augustus 2020, met producties, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2020, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen en de uithuisplaatsing te beëindigen, subsidiair:
- een deskundigenonderzoek te gelasten ex artikel 810a lid 2 Rv, om een nader onderzoek te verrichten indien het hof mocht beslissen dat de kinderen niet bij moeder mogen worden geplaatst:
- te gelasten dat de kinderen worden geplaatst in een netwerk-gezin, meer in het bijzonder in het gezin van [zus van de partner van de moeder] .
2.2.
Bij verweerschrift van 9 oktober 2020, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder, van 5 oktober 2020, met bijlagen, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).
3.2.
Op 29 juni 2020 is in het gezagsregister aangetekend dat de moeder en de vader gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarigen zijn belast.
3.3.
De minderjarigen hebben hun gewoon verblijf bij de moeder.
3.4.
[minderjarige 1] staat met ingang van 19 juli 2014 onafgebroken onder toezicht van de GI. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan met ingang van 30 november 2018 onafgebroken onder toezicht van de GI. Hun ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 30 november 2020.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van
6 augustus 2020 tot uiterlijk 30 november 2020.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert hiertoe – samengevat – het volgende aan. Het gaat goed met de moeder: zij woont in een ouder-kind huis van Amarant, heeft alle noodzakelijke hulp aanvaard en heeft een nieuwe partner met wie ze graag wil gaan samenwonen. De moeder en de vader zijn in staat goed met elkaar te communiceren. De moeder is niet overbelast. Er wordt ten onrechte teruggegrepen naar drank- en drugsgebruik, politie- interventie en huiselijk geweld, terwijl hiervan al jarenlang geen sprake meer is. De moeder verzoekt een deskundigenonderzoek indien het hof van oordeel is dat de uithuisplaatsing terecht is verleend. Dit verzoek strekt tot het leveren van tegenbewijs, alsmede tot het onderzoeken van de mogelijkheden voor plaatsing van de kinderen binnen het netwerk van de moeder ( [zus van de partner van de moeder] , zijnde een zus van de partner van de moeder).
3.7.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader heeft één keer in de twee weken gedurende twee uur contact met de kinderen. De vader is bang dat hij bij een uithuisplaatsing van de kinderen nog minder contact met de kinderen zal hebben.
De vader is getrouwd en werkt niet. De vader wil dat onderzocht wordt of hij (gedeeltelijk) voor de kinderen kan zorgen.
3.8.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder profiteert onvoldoende van de intensieve hulpverlening die haar wordt aangeboden vanuit het ouder-kind huis van Amarant. De GI heeft zorgen over de onveilige situaties die de moeder laat ontstaan. De moeder wordt binnenkort door MEE onderzocht, om zodoende te kijken hoe de moeder mogelijk beter ondersteund kan worden.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat [minderjarige 3] inmiddels in een pleeggezin was geplaatst, maar dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog niet ten uitvoer was gelegd. De GI heeft in dat verband aangegeven nog geen passende plek voor de jongens te hebben gevonden. Tijdens de mondelinge behandeling is uitdrukkelijk aan de orde geweest de mogelijkheid dat niet binnen een termijn van drie maanden de machtiging tot uithuisplaatsing ten uitvoer zou kunnen worden gelegd en de gevolgen daarvan voor onderhavig hoger beroep.
Inmiddels is uit navraag bij de GI gebleken dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot op heden nog steeds niet uit huis zijn geplaatst en nog bij de moeder verblijven. Het hof stelt vast dat de door de rechtbank bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende de in artikel 1:262 van het Burgerlijk Wetboek vastgestelde termijn van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, waardoor deze ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is komen te vervallen. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat de moeder in deze omstandigheden nog belang heeft bij het ingestelde hoger beroep ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het hoger beroep zal in zoverre dan ook worden afgewezen.
Het hof zal hierna alleen nog het hoger beroep ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige 3] bespreken.
3.8.1.1. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Gebleken is dat er al lange tijd ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De relatie tussen de ouders is zeer turbulent verlopen, waarbij er vermoedens zijn geweest van middelengebruik en huiselijk geweld. De moeder heeft enige tijd in een blijf-van-mijn-lijf-huis verbleven, alwaar [minderjarige 3] is geboren. De moeder is vervolgens met de kinderen verhuisd naar een moeder-kind-huis van Amarant. Zij woont daar nu nog steeds en krijgt twee tot drie keer per dag hulp bij de basale opvoedvaardig-heden. Ondanks alle geboden hulp is er geen blijvende verbetering te zien in de opvoedsituatie van de kinderen en blijven er zorgelijke situaties ontstaan. Zo heeft [minderjarige 2] om een onduidelijke reden zijn sleutelbeen gebroken en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben zonder toezicht het huis verlaten terwijl moeder dit niet doorhad. De moeder is aangehouden in verband met diefstal van luiers en heeft zich heftig verzet terwijl zij [minderjarige 3] op de arm had. De moeder heeft voor dit laatste incident een taakstraf gekregen. Gebleken is dat moeder in verband met een ander incident eerder ook een taakstraf opgelegd heeft gekregen. De
3-jarige [minderjarige 2] heeft problemen met zijn spraak-taal-ontwikkeling. Hij kan nog niet praten en gilt als hij iets nodig heeft. [minderjarige 3] heeft het gillen overgenomen van [minderjarige 2] .
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat de moeder onderzocht zal worden door MEE, om te bezien welke problematiek er mogelijk bij haar speelt en hoe zij daar mede in het belang van de kinderen het beste bij geholpen kan worden.
Het hof vindt het in de omstandigheden van dit moment in het belang van [minderjarige 3] dat zij in een pleeggezin verblijft.
3.8.3.
Een door de moeder verzocht onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv kan niet aan de orde zijn, zolang er door de GI onderzoeksmiddelen worden ingezet en de conclusies daaruit nog niet bekend zijn. Het onderzoek door MEE ten aanzien van de moeder moet nog opgestart worden om te bezien hoe zij beter van de geboden hulpverlening kan profiteren. Op dit moment is er door de GI ook nog geen opvoedbesluit genomen.
3.8.4.
Het verzoek van de moeder om de kinderen te plaatsen bij de door de moeder verzochte netwerkpleegouder zal eveneens worden afgewezen. Gesteld al dat het hof tot zo’n beslissing bevoegd zou zijn, dan nog ontbreekt momenteel het nodige inzicht in de mogelijkheden voor een netwerkplaatsing. Het is aan de GI om zo spoedig mogelijk te onderzoeken welke mogelijkheden er op dit vlak zijn.

4.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van de moeder in hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en M.L.F.J. Schyns en is op 12 november 2020 uitgesproken door mr. M.J. van Laarhoven in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.