ECLI:NL:GHSHE:2020:3495

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
200.281.573_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige na ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2014. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft verzocht de beslissing tot beëindiging van haar gezag te vernietigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd en de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 20 oktober 2020, waarbij de moeder niet aanwezig was, maar haar advocaat verklaarde dat de moeder instemde met de behandeling zonder haar aanwezigheid. De moeder had eerder geen bezwaar gemaakt tegen de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarige, maar wilde dat het kind in een pleeggezin zou worden geplaatst waar zijn broers verbleven. De GI (William Schrikker Stichting) heeft echter geconcludeerd dat de veiligheid van de minderjarige in het pleeggezin niet langer gewaarborgd kon worden, wat leidde tot zijn overplaatsing naar een gezinshuis.

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI overwogen en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd. De moeder was niet in staat om in het belang van de minderjarige te handelen, en haar acties hebben bijgedragen aan de onveiligheid van de situatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en benadrukt het belang van zorgvuldigheid met betrekking tot de adresgegevens van het gezinshuis waar de minderjarige verblijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 november 2020
Zaaknummer : 200.281.573/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/366163 / FA RK 19-6279
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.M. ten Velde,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, kantoorhoudende te [kantoorplaats] (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 augustus 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking, waarbij het gezag van de moeder is beëindigd te vernietigen, dan wel een beslissing te nemen als hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens de moeder: mr. A. van Tol, waarnemend voor mr. T.M. ten Velde;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. Volgens mr. Van Tol was de moeder niet in staat naar de mondelinge behandeling te komen omdat zij in behandeling is in verband met psychische klachten. Mr Van Tol heeft echter uitdrukkelijk verklaard dat de moeder ermee heeft ingestemd dat de mondelinge behandeling zonder haar aanwezigheid kan plaatsvinden.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de GI van 18 augustus 2020, waarin mededeling wordt gedaan van de huidige (geheime) verblijfplaats van [minderjarige] ;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 15 oktober 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is [minderjarige] geboren.
De moeder heeft nog drie kinderen, [kind 1] (meerderjarig), [kind 2] (geboren op [geboortedatum] 2004) en [kind 3] (geboren op [geboortedatum] 2000). De moeder is van het gezag over deze kinderen ontheven.
De vader heeft nog een kind, [kind 4] (geboren op [geboortedatum] 2018).
3.2.
[minderjarige] staat sinds 11 oktober 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 4 juli 2020.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 11 oktober 2018 uit huis geplaatst. In de periode van 16 november 2018 tot 21 juli 2020 verbleef [minderjarige] in een neutraal pleeggezin op een geheim adres.
Sinds 21 juli 2020 verblijft [minderjarige] in een gezinshuis, wederom op een geheim adres.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder heeft zich nooit verzet tegen de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Wel heeft zij zich er sterk voor gemaakt dat [minderjarige] in het pleeggezin zou worden geplaatst waar zijn broers [kind 3] en [kind 2] verblijven. De rechtbank heeft de GI bij de laatste verlengingsbeschikking opdracht gegeven onderzoek te doen naar de mogelijkheden daartoe.
De GI is in het onderzoek naar de mogelijkheden van een plaatsing bij mevrouw [mevrouw] niet zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking voor continuïteit gekozen, nu [minderjarige] al lang in het perspectief biedende pleeggezin verbleef. Het gezag is beëindigd zodat de onzekerheid voor [minderjarige] weggenomen kon worden.
De moeder wilde zich aanvankelijk bij de bestreden beschikking neerleggen. Zij is toch in hoger beroep gegaan omdat [minderjarige] niet lang na de bestreden beschikking in een gezinshuis is geplaatst, terwijl hij nog altijd in het pleeggezin van zijn broers geplaatst had kunnen worden. De moeder acht het onvoorstelbaar dat ter zitting wordt gehamerd op continuïteit en duidelijkheid voor [minderjarige] en dat vrijwel direct na de beschikking de minderjarige uit het pleeggezin wordt gehaald en in een woongroep wordt gezet. Tot er duidelijkheid kan worden gegeven over de plaatsing van [minderjarige] , kan het gezag van de moeder niet worden beëindigd. Het toekomstperspectief is nu volstrekt onduidelijk en de omgang met de familie is verder afgenomen. De moeder weet dat thuisplaatsing van [minderjarige] niet tot de mogelijkheden behoort. Zij wenst wel met het gezag belast te blijven, omdat zij dan voorlopig nog de vinger aan de pols kan blijven houden en over de verblijfplaats van [minderjarige] kan meebeslissen. Als de rechtbank dit had geweten, was de uithuisplaatsing waarschijnlijk verlengd met de opdracht nader onderzoek te doen naar de toekomst van de minderjarige.
Hetgeen de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard over de toedracht van de overplaatsing van [minderjarige] , is nieuw voor de waarnemend advocaat van de moeder en bovendien niet met stukken onderbouwd, terwijl uit de stukken blijkt dat de moeder met de pleegouders van de broers van [minderjarige] geen problemen ervaart.
3.6.
Namens de GI is tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Het klopt dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin lag en dat hij daar al aardig aan het ingroeien was. Het betrof een geheime plaatsing. Het adres is echter bij de moeder en haar familie bekend geworden. De familie van de moeder heeft onrust veroorzaakt in de straat van het pleeggezin en bij [minderjarige] op school. Hiervan is geen aangifte gedaan. Niettemin heeft het pleeggezin moeten concluderen dat zij de veiligheid van [minderjarige] en de veiligheid van hun eigen kinderen niet langer konden waarborgen. Pleegzorg heeft de zorgen van het pleeggezin onderschreven en een uitvoerige afweging gemaakt, maar heeft niet anders kunnen concluderen dan dat het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin niet langer houdbaar was. Om die reden is [minderjarige] overgeplaatst naar het gezinshuis, wederom op een geheim adres.
Plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin van zijn broers was geen optie; enerzijds vanwege zijn kind eigen problematiek en anderzijds omdat dit geen geheime plaatsing zou betreffen en dat voor [minderjarige] wel nodig wordt geacht. Het contact van de moeder met de broers van [minderjarige] is intensiever dan wat de GI voor [minderjarige] passend acht. De moeder heeft de verwachting dat [minderjarige] dan mee zal gaan in de contactregeling met de broers, maar dat acht de GI niet in zijn belang. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] vraagt een andere afweging. De weerstand van de moeder zou een effect op [minderjarige] en misschien op zijn broers hebben.
Hoewel [minderjarige] ondanks zijn hechtingsproblematiek in staat was een hechtingsrelatie aan te gaan met zijn pleegouders, is nu toch voor een gezinshuis gekozen. Er was op korte termijn geen andere plek, maar er is ook niet verder gezocht naar een ander pleeggezin omdat het gezinshuis waar [minderjarige] nu verblijft voor hem een goede plek biedt; het is een fijn gezin waar hij het goed heeft. Het is een perspectief biedende plaatsing. De betrokkenen wilden [minderjarige] ook niet blijven overplaatsen.
3.7.
Namens de raad is tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Hoewel [minderjarige] onveilig gehecht was, is hij in staat gebleken een hechtingsrelatie met de pleegouders aan te gaan. De raad had hierdoor de hoop dat het wel goed zou komen met [minderjarige] . Het is spijtig voor [minderjarige] dat het anders is gelopen.
De acties van de moeder en haar familie zijn buitengewoon kwalijk geweest. Door die acties is de goede pleeggezinplaatsing van [minderjarige] doorkruist. Als je zoiets doet, kun je niet afstemmen op wat een kind nodig heeft. Vroeger kon een ouder uit het gezag worden ontzet: dat zou in deze situatie passend zijn geweest. In ieder geval is de gezagsbeëindiging nu terecht.
De raad vindt het geen goed idee om [minderjarige] bij zijn broers te plaatsen. Zij zijn ook beschadigde kinderen, maar met een andere leeftijd; zij kunnen niet goed op [minderjarige] afstemmen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of;
de ouder het gezag misbruikt.
3.7.2.
[minderjarige] wordt in zijn ontwikkeling ernstig bedreigd. Hij heeft in de thuissituatie bij de moeder veel meegemaakt waardoor hij ernstig beschadigd is geraakt. Er is daarnaast sprake van kind eigen problematiek. [minderjarige] is onveilig gehecht.
Vast staat dat [minderjarige] niet meer terug naar huis kan. Door en namens de moeder is erkend dat thuisplaatsing van [minderjarige] bij haar niet meer tot de mogelijkheden behoort, omdat zij niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Ook in hoger beroep is niet betwist dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij de moeder ligt.
De maatregelen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] zijn gelet op het voorgaande niet meer passend. Het moet duidelijk worden voor [minderjarige] dat hij niet meer bij de moeder kan wonen en dat zijn perspectief elders ligt.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op de juiste gronden, die het hof na een eigen weging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat aan de gronden van artikel 1:266 BW is voldaan.
3.7.3.
De inzet van de procedure van de moeder in hoger beroep is plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin van zijn broers.
De rechtbank heeft overwogen dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin lag waar hij op dat moment verbleef. Desondanks is hij na de bestreden beschikking overgeplaatst naar een (perspectief biedend) gezinshuis. Dat feit doet echter niet af aan de vaststelling dat perspectief van [minderjarige] in ieder geval niet bij de moeder ligt. Die vaststelling is immers doorslaggevend in het kader van het wettelijke toetsingskader.
3.7.4.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het niet in het belang van [minderjarige] was om hem in het pleeggezin van zijn broers te plaatsen. Deze afweging stond echter los van de beoordeling van de vraag door de rechtbank of aan de gronden van 1:266 BW was voldaan. In het kader van deze procedure over de beëindiging van het gezag van de moeder ligt het feitelijke verblijf van [minderjarige] immers niet ter beoordeling voor aan de rechtbank (thans het hof).
3.7.5.
Voor zover de moeder heeft betoogd dat zij het gezag wenst te behouden om te kunnen blijven meedenken en meebeslissen over de plek waar [minderjarige] verblijft, is het hof van oordeel dat de acties van de moeder, zoals beschreven door de GI, illustreren dat zij niet in staat moet worden geacht in het belang van [minderjarige] te denken en te handelen. Haar acties hebben er immers aan bijgedragen dat het perspectief biedende verblijf van [minderjarige] is doorkruist en dat hij niet langer in het pleeggezin kon blijven wonen waar hij zich veilig voelde en waar hij ondanks zijn kind eigen problemen behoorlijk aan het ingroeien was en een begin van een veilige hechting met zijn opvoeders aanging.
Ook op basis van deze feiten concludeert het hof dat aan de gronden van artikel 1:266 BW is voldaan.
3.8.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.9.
Het is nu zaak dat uiterst zorgvuldig wordt omgegaan met de adresgegevens van het gezinshuis waar [minderjarige] nu verblijft en dat deze alleen wordt gedeeld met andere professionals en instellingen als dat strikt noodzakelijk is, teneinde herhaling van de gebeurtenissen in juli 2020 te voorkomen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en M.I. Peereboom-van Drunick is op 12 november 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.