ECLI:NL:GHSHE:2020:3491

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
200.267.659_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot de draagkracht van beide ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van de vrouw en hun minderjarige zoon. De vrouw, appellante in principaal appel, had in eerste aanleg verzocht om vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie. De rechtbank had op 10 juli 2019 een beschikking gegeven waarin de man werd verplicht tot het betalen van een lagere alimentatie dan de vrouw had verzocht. De vrouw ging in hoger beroep, waarbij zij een hogere kinderalimentatie van € 350,- per maand en een partneralimentatie van € 915,- per maand vroeg. De man, verweerder in principaal appel, voerde verweer en vroeg in incidenteel appel om de alimentatie op nihil vast te stellen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de man, die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, een beperkte draagkracht heeft. De vrouw, die studeert en voor de zorg van de minderjarige zorgt, heeft ook een beperkte draagkracht. Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 66,- per maand voor de periode van 19 februari 2018 tot 1 juli 2019 en op € 25,- per maand vanaf 1 juli 2019. De partneralimentatie is vastgesteld op bruto € 92,- per maand met ingang van 1 januari 2020. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummer: 200.267.659/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/339653 FA RK 17-7211
beschikking van de meervoudige kamer van 12 november 2020
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Salouli,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.F.A. Cadot.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 10 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 10 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 10 juli 2019.
2.2.
De man heeft op 6 december 2019 een verweerschrift met een incidenteel appel ingediend.
2.3.
De vrouw heeft vervolgens op 16 januari 2020 een verweerschrift op dit incidenteel appel ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Salouli;
  • mr. Cadot, namens de man.
De man is niet verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier van de advocaat van de vrouw van 28 oktober 2019 met bijlagen;
  • het V-formulier van de advocaat van de man van 27 augustus 2020 met bijlagen;
  • het V-formulier van de advocaat van de vrouw van 31 augustus 2020 met bijlagen;
  • het V-formulier (per faxbericht) van de advocaat van de man van 7 september 2020 met één bijlage;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
2.6.
Na de mondelinge behandeling in hoger beroep is, met toestemming van het hof, nog ingekomen het V-formulier van de advocaat van de vrouw van 24 september 2020 waaruit blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt.

3.De feiten

In deze zaak zijn de volgende feiten van belang:
  • partijen zijn met elkaar getrouwd op 31 augustus 2016;
  • in juni 2017 zijn partijen uit elkaar gegaan en is de vrouw bij haar ouders ingetrokken;
  • op [geboortedatum] 2018 is de zoon van partijen geboren, genaamd [minderjarige] (hierna:
  • op 2 juli 2019 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 23 oktober 2019 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel appel

4.1.
Voor zover in deze procedure van belang, heeft de vrouw de rechtbank op 15 februari 2018 verzocht om ten laste van de man de volgende bijdragen in het levensonderhoud vast te stellen:
  • ten behoeve van [minderjarige] van € 250,- per maand met ingang van 19 februari 2018;
  • ten behoeve van de vrouw van € 1.232,08 netto per maand.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat:
  • de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag waarop deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand wordt vastgesteld op € 439,- per maand in het geval de man op dat moment 100% van zijn salaris krijgt, met bepaling dat, als de man op de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand nog 91% van zijn salaris krijgt, hij met ingang van de dag dat hij weer 100% van zijn salaris krijgt, hij een bedrag van € 439,- per maand aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen.
  • de man vanaf de datum van deze beschikking (10 juli 2019) ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 106,- per maand zolang de man een salaris krijgt van 91% en een bedrag van € 166,50 per maand zodra hij weer 100% van zijn salaris ontvangt, met inachtneming van hetgeen onder 2.30 van deze beschikking is overwogen:
4.3.
Partijen hebben over en weer verzoeken aan het hof gedaan over de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: de kinderalimentatie) en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partneralimentatie).
De vrouwheeft in principaal appel verzocht om gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad en onder compensatie van kosten:
I. te bepalen dat de man een kinderalimentatie zal betalen van € 350,- per maand bij vooruitbetaling op de rekening van de vrouw over te maken met ingang van 19 februari 2018, althans dat het hof een bijdrage vaststelt met ingang van een datum die het hof juist acht;
II. te bepalen dat de man een partneralimentatie zal betalen van € 915,- netto per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen, althans dat het hof een bedrag vaststelt dat het hof juist acht.
De manheeft gemotiveerd verweer gevoerd in het principaal appel en in incidenteel appel heeft de man verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, voor zover opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de kinderalimentatie nader vast te stellen op nihil;
II. de partneralimentatie vast te stellen op nihil, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht.
Kosten rechtens.
De vrouw heeft in het incidenteel appel gemotiveerd verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel appel

Ingangsdatum
5.1.1. De ingangsdatum voor de partneralimentatie, te weten de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (23 oktober 2019) is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof hier van zal uitgaan.
5.1.2. De ingangsdatum voor de kinderalimentatie is wel in geschil. De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum 10 juli 2019. Zij wenst de kinderalimentatie te laten ingaan met ingang van 19 februari 2018, de datum waarop zij haar verzoek tot het verkrijgen van kinderalimentatie heeft ingediend. Volgens de vrouw had de man vanaf die datum rekening kunnen en moeten houden met een bijdrage; zij heeft de man vrijwel direct geïnformeerd toen [minderjarige] werd geboren op [geboortedatum] 2018.
5.1.3. De man is het eens met de ingangsdatum van de rechtbank. Hij vindt dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij geen financiële reserves heeft; dit komt onder meer door de bestaande schulden. De man heeft bovendien niet kunnen anticiperen op een bijdrage, omdat de vrouw geen voorlopige voorzieningen heeft gevraagd.
Het hof overweegt als volgt.
5.1.4. In zaken over kinderalimentatie is het gebruikelijk om de ingangsdatum vast te stellen op de dag van indiening van het verzoekschrift, in dit geval 19 februari 2018. Het hof ziet in hetgeen de man als verweer heeft aangevoerd, geen gronden om hiervan af te wijken. Het had de man redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij in ieder geval vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift, rekening moest houden met een bijdrage voor [minderjarige] . Dat de vrouw niet (ook) kinderalimentatie in het kader van de voorlopige voorzieningen heeft verzocht, doet daar niet aan af.
5.1.5. Het hof stelt, anders dan de rechtbank, de ingangsdatum voor de kinderalimentatie vast op 19 februari 2018.
5.1.6. Het hof zal eerst een oordeel geven over de kinderalimentatie en daarna over de partneralimentatie. Het hof zal de bedragen die worden genoemd afronden, tenzij anders vermeld.
-
De behoefte van [minderjarige]
5.2.2. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op € 166,50 per maand in 2019, uitgaande van het peiljaar 2017 en op basis van het gemiddelde van de behoefte op basis van het inkomen van de vrouw en op basis van het inkomen van de man.
5.2.3. De man is het hiermee eens, maar de vrouw vindt deze behoefte te laag. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft gerekend met het inkomen van de man over het jaar 2017 in plaats van met zijn hogere inkomen over 2018. Volgens het rapport van de Expertgroep Alimentatie heeft het stijgen van het inkomen van een ouder invloed op de behoefte, in die zin dat voor zover het inkomen hoger is dan het (gezins-)inkomen tijdens huwelijk of samenleving, dat hogere inkomen de maatstaf is. [minderjarige] dient te profiteren van de inkomensstijging van de man. De man had in 2018 een inkomen van minstens € 27.300,-.
Het hof overweegt als volgt.
5.2.4. Partijen zijn medio 2017 uit elkaar gegaan. [minderjarige] is na het uiteengaan van partijen geboren en heeft nooit in gezinsverband met zijn ouders geleefd. Het hof overweegt, net als de rechtbank, dat voor het inkomen van de man aansluiting moet worden gezocht bij het peiljaar 2017 en niet bij 2018. De regeling waar de vrouw zich op beroept, ziet op de situatie waarin het kind wél in gezinsverband met zijn ouders heeft geleefd. Bij [minderjarige] was hiervan geen sprake.
Het hof sluit voor de behoefte aan bij wat de rechtbank hierover heeft overwogen. Dit betekent dat de behoefte van [minderjarige] € 163,- per maand bedraagt in 2018, € 166,50 in 2019 en € 170,50 in 2020.
-
Draagkracht van partijen
5.3.1. Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn of: redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920 (2018), € 950 (2019) en € 975 (2020). Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- dan wel € 950,- of € 975,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
o
De draagkracht van de man:
Inkomen van de man
5.3.2. De rechtbank heeft de draagkracht van de man vastgesteld op:
  • € 106,- per maand in het geval de man gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en 91% krijgt doorbetaald tegen een bruto maandinkomen € 1.1511,47 exclusief vakantietoeslag;
  • € 350,- per maand vanaf het moment dat hij weer volledig inzetbaar is tegen een bruto inkomen van € 2.590,- per maand inclusief vakantiegeld.
5.3.3. De vrouw stelt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de man gedeeltelijk arbeidsongeschikt is ten gevolge van de val op 8 januari 2019 en dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van 91% van het inkomen zonder daarbij een einddatum te vermelden. De rechtbank had moeten uitgaan van het volledige inkomen van de man. De bedrijfsarts heeft bevestigd dat het herstel circa drie maanden zou duren en de man heeft niet aangetoond laat staan aannemelijk gemaakt dat hij zijn inkomensverlies niet zelf heeft veroorzaakt. De vrouw wil bewijs van de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid zodat zij kan onderzoeken of en in hoeverre er sprake is van verwijtbaarheid van het inkomensverlies. De vrouw wenst een eindbeslissing waarmee zij op geen enkele manier afhankelijk blijft van (informatie van) de man. De vrouw kan niet zien of de man over meer inkomsten heeft beschikt, maar zij gaat ervan uit dat dat het geval is geweest.
5.3.4. De man verweert zich en brengt hier tegenin dat hij twee operaties heeft ondergegaan: in januari 2019 en in februari 2019. De man had al klachten aan zijn hand en door de val in januari 2019 werden deze onhoudbaar. De man is arbeidsongeschikt sinds januari 2019. Zijn ZW-uitkering bedraagt € 1.817,- netto per maand. Uit de evaluaties van het UWV blijkt dat er eerste sprake was van fysieke beperkingen, maar dat er inmiddels sprake is van een persoonlijke beperking waardoor re-integratie nog niet mogelijk is. In juni/juli 2019 kreeg de man psychische klachten. De arbo-arts heeft hem doorverwezen naar de GGZ in Balans, een specialistische afdeling voor mensen met een migratieachtergrond. In september 2020 start zijn behandeling. Het is dan wachten op de diagnose; vanwege Corona is dit traject al twee keer uitgesteld. De man heeft geen andere inkomsten gehad. Het is niet uitgesloten dat er per januari 2021 een WIA-beoordeling zal plaatsvinden. Dat de man arbeidsongeschikt is geraakt, valt hem niet te verwijten. De man heeft altijd gewerkt. In geval van ziekte kan niet verwacht worden dat de man zijn arbeid hervat. De rechtbank heeft terecht rekening gehouden met de inkomensterugval als gevolg van de arbeidsongeschiktheid.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.5. Uit het dossier is gebleken dat de man op 8 januari 2019 is gevallen en sindsdien niet meer fulltime werkzaam is geweest. Met ingang van 4 april 2019 is de arbeidsovereenkomst van de man bij IQ Select beëindigd. Sinds deze datum krijgt de man een Ziektewet-uitkering. Ten tijde van de mondelinge behandeling was dit nog steeds de actuele situatie.
5.3.6.
Voor het jaar 2018ziet hof voldoende aanleiding om de stelling en de berekening van de man te volgen zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde productie i. Dit betreft een verzoek van de man van 30 januari 2019 aan de rechtbank, genaamd “wijziging verzoekschrift verdeling zorg- en opvoedtaken tevens houdende verweer gezag en aanvullend verweerschrift vaststelling bijdrage minderjarige en partneralimentatie”. In punt 23 van dit verzoek becijfert de man zijn gemiddeld netto besteedbaar inkomen op € 1.949,- per maand (gebaseerd op een bruto jaarloon van € 27.300,-). Deze uitkomst vindt steun in de door de man ingebrachte inkomensgegevens, zodat het hof daarvan uit zal gaan.
5.3.7.
Voor het jaar 2019gaat het hof uit van het fiscaal jaarloon van € 24.840,- per jaar, zoals dit blijkt uit de door de man in het geding gebrachte jaaropgaven. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen gediscussieerd of dit bedrag dient te worden verhoogd met vakantiegeld. Dat is niet zo. Het vakantiegeld zit verdisconteerd in de Ziektewetuitkering. De vrouw heeft aangevoerd dat de man nog over meer inkomsten heeft beschikt, maar dat heeft zij, nadat de man dit gemotiveerd heeft weersproken, onvoldoende onderbouwd. Tegenover de gemotiveerde betwisting, heeft de vrouw haar stelling dat de man niet arbeidsongeschikt zou zijn, eveneens onvoldoende onderbouwd. Het UWV heeft de man arbeidsongeschikt verklaard. De advocaat van de man is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep uitgebreid en gemotiveerd ingegaan op de fysieke en psychische beperkingen van de man. Het hof zal uitgaan van de werkelijke inkomsten die de man in 2019 heeft gehad, voortvloeiend uit zijn Ziektewetuitkering.
Op basis van dit loon, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen de man op € 1.777,- per maand. Het hof heeft rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.3.8.
Voor het jaar 2020geldt dat de man nog steeds arbeidsongeschikt is en 70% van zijn salaris ontvangt van zijn voormalige werkgever. Zijn bruto dagloon bedraagt € 507,45. De advocaat van de man is in zijn berekening uitgegaan van een bruto jaarloon van € 26.364,-- inclusief vakantiegeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw ingestemd dat van deze gegevens uitgegaan kan worden, zodat het hof deze zal volgen.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 1.882,- per maand. Ook hier heeft het hof rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Lasten van de man
5.3.9. De man doet een beroep op de aanvaardbaarheidstoets. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de aflossing die hij doet op de schulden aan [schuldeiser 1] . In hoger beroep heeft de man zijn verzoek aangevuld en het hof verzocht (ook) met de volgende schulden rekening te houden.

De schulden aan [schuldeiser 1] met kredietnummers [kredietnummer 1] en [kredietnummer 2] :
5.3.10. De man had voor het huwelijk van partijen een doorlopend krediet bij [schuldeiser 1] .
Deze [schuldeiser 1] -schuld met kenmerk [kredietnummer 1] is per juli 2019 afgelost. Kort na het huwelijk is de man in augustus 2016 een tweede krediet bij [schuldeiser 1] aangegaan ( [kredietnummer 2] ). De man loste doorgaans af met een bedrag van € 251,88 per maand aan [kredietnummer 1] en € 100,- per maand aan [kredietnummer 2] . Die € 100,- betaalt hij nu nog steeds. Per november 2019 stond er nog een bedrag van € 1.173,68 open. Gemiddeld heeft de man in 2018 € 351,88 per maand afgelost aan beide [schuldeiser 1] kredieten. De aflossingen waren de afgelopen jaren niet iedere maand even hoog. Andere schuldeisers van de man, [schuldeiser 2] en [voormalige werkgever] , dreigden hem te dagvaarden als hij de openstaande schuld niet zou betalen. De man heeft daarom op enig moment voorrang gegeven aan deze twee schuldeisers en heeft in bepaalde periodes minder afgelost aan [schuldeiser 1] . Nadat de man de schulden aan [schuldeiser 2] en de Belastingdienst had afgelost, heeft hij de aflossingen aan [schuldeiser 1] weer verhoogd.
5.3.11. De vrouw betoogt dat de man niet heeft aannemelijk gemaakt dat het aangaan van de tweede schuld bij [schuldeiser 1] , die hij verzweeg voor de vrouw en die hij op basis van valse informatie aan de bank is aangegaan, zo noodzakelijk was dat aflossing daarvan nu dient te prevaleren boven zijn verplichting tot het betalen van alimentatie. De man is deze schuld aan [schuldeiser 1] aangegaan zonder medeweten van de vrouw. Het gaat om een vermijdbare en verwijtbare last, waarmee in de draagkracht geen rekening moet worden gehouden

De schuld aan [schuldeiser 2] ad € 2.035,-
5.3.12. De man stelt dat hij in 2017 al last van zijn hand had. [schuldeiser 2] wilde pas opereren als de pijn toe zou nemen. In zijn werk als chauffeur gebruikte de man zijn handen vaak bij het vele af- en aankoppelen. In januari 2019 is de man gevallen op zijn hand en daardoor kreeg hij functionele beperkingen. Deze val heeft het proces versneld. De man heeft op 8 januari 2019 een operatie moeten ondergaan. Op 10 februari 2020 is de man weer aan zijn hand geopereerd . De man dacht ten onrechte dat hij hiervoor was verzekerd. De man is juli 2019 een betalingsregeling aangegaan van € 340,- per maand. In december 2019 had de man deze schuld afgelost.
5.3.13. De vrouw vindt dat met deze schuld geen rekening gehouden dient te worden. De vraag is waarom de man niet een verplichte zorgverzekering had en waarom deze kosten van zijn behandeling, die hij met een verzekering had kunnen voorkomen, zouden moeten drukken op zijn verplichting om alimentatie te betalen. De vrouw betwist bovendien dat sprake is van een noodzakelijke operatie.

Schuld aan de Belastingdienst
5.3.14. De man stelt dat hij in november 2019 werd geconfronteerd met een terugvordering huurtoeslag over het jaar 2016. De man dient € 1.809,- aan de Belastingdienst terug te betalen. De man is in overleg met de Belastingdienst over een terugbetalingsregeling. Ook met deze schuld moet rekening gehouden worden. De man loste eerst € 40,- per maand af, maar sinds juli 2020 is dit verhoogd naar € 63,- per maand.
5.3.15. De vrouw brengt hiertegen in dat de man niet de onderliggende beschikking van de Belastingdienst overlegt waarin de reden van terugbetaling is vermeld. De vraag is of de man zich niet sneller kan bevrijden van deze schuld door bijvoorbeeld zijn vakantiegeld daarvoor te gebruiken. De man heeft immers een alimentatieverplichting en van hem kan worden verlangd dat hij zijn uiterste best doet om een bijdrage te leveren voor [minderjarige] .

Schuld aan zijn voormalige werkgever [voormalige werkgever]
5.3.16. De man voert aan dat hij in de maanden april/mei 2018 ten onrechte een betaling van € 2.035,- heeft ontvangen. De man dacht dat hij recht had op dit geld. In april 2019 is de man met de terugvordering hiervan geconfronteerd. De man is een betalingsregeling aangegaan. Hij heeft € 150,- per maand afgelost in de periode van juli 2019 tot en met december 2019. Vanaf december 2019 bedraag de aflossing € 50,- per maand.
5.3.17. De vrouw betoogt dat ook met deze schuld geen rekening gehouden dient te worden. Het is de vrouw niet duidelijk of dit een onterechte betaling betreft. De schuld is pas opgekomen na het einde van de samenwoning van partijen. De vrouw betwijfelt of deze schuld vermijdbaar en niet verwijtbaar is. De man zal de schuld in juli 2020 volledig hebben afgelost.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.18. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn in beginsel alle schulden van invloed op de draagkracht van de onderhoudsplichtige. De schulden aan [schuldeiser 1] en de Belastingdienst zijn huwelijkse schulden. Het hof is niet gebleken dat deze schulden vermijdbaar en verwijtbaar zijn. Het staat bovendien als niet althans onvoldoende betwist vast dat de man de aflossing van deze schulden op zich heeft genomen en op zeer frequente basis aanzienlijke bedragen hieraan heeft afgelost. Het hof zal bij de bij de bepaling van zijn draagkracht rekening houden met zijn aflossingen aan [schuldeiser 1] en de Belastingdienst.
5.3.19. Het hof zal ook rekening houden met de aflossing aan [schuldeiser 2] tot december 2019. Gezien de aard van de schuld, acht het hof dit een medische, niet verwijtbare en niet vermijdbare schuld. Bovendien is niet onaannemelijk dat deze schuld is ontstaan door misverstanden met de zorgzekering, omdat de man toen in België werkte en van werkgever was gewisseld.
5.3.20. Het hof houdt geen rekening met de schuld aan [voormalige werkgever] . De man heeft de betaling van de werkgever, die achteraf onterecht bleek en dus terugbetaald moest worden, ontvangen ruim nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. De man heeft niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat de verplichting tot terugbetaling tot een schuld heeft geleid die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is geweest. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de verplichtingen van de man aangaande deze schulden te laten prevaleren boven zijn onderhoudsverplichting ten behoeve van [minderjarige] .
5.3.21. De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling samengevat met welke bedragen aan aflossingen er rekening gehouden dient te worden:
  • € 351,88 per maand van 19 februari 2018 tot 1 juli 2019 aan aflossingen op beide [schuldeiser 1] Kredieten;
  • € 520,- per maand in de periode van 1 juli 2019 tot 1 december 2019 aan [schuldeiser 1] ( [kredietnummer 2] ), [schuldeiser 2] (inclusief € 150,- [voormalige werkgever] );
  • € 400,- per maand met ingang van 1 december 2019 tot en met heden aan [schuldeiser 1] ( [kredietnummer 2] ) en de Belastingdienst (waarvan € 50,- [voormalige werkgever] ).
Dat de man heeft afgelost aan deze schulden in deze periodes, acht het hof voldoende aannemelijk. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat niet iedere maand gelijke bedragen op de diverse schulden zijn betaald. De toelichting van de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling dat de hoogte van de aflossingen iedere maand wisselde omdat de man voorrang gaf aan de schuldeisers die dreigden met dagvaardingen, acht het hof niet onaannemelijk, terwijl deze stelling ook niet althans niet voldoende is betwist. Alles overziende ziet het hof dan ook voldoende aanleiding om vanaf 19 februari 2018 rekening te houden met een in redelijkheid vast te stellen maandelijks bedrag aan aflossingen van € 350,- per maand.
5.2.22. De advocaat van de man heeft weliswaar tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de man waarschijnlijk eind 2021 volledig schuldenvrij zal zijn, maar aangezien dit te ver in de toekomst ligt, zal het hof daar nu nog niet op vooruit lopen.
5.3.23. Het hof zal dit bedrag optellen bij het forfaitaire bedrag voor de kosten van levensonderhoud dat in de formule in aanmerking wordt genomen. De draagkracht van de man bedraagt met ingang van 19 februari 2018 € 66,- per maand aan de hand van de formule (70% x [NBI - (0,3 NBI + € 920 + € 350,-).
5.3.24. Vanaf 1 juli 2019 heeft de man geen draagkracht om een bijdrage te voldoen voor [minderjarige] , aangezien zijn draagkrachtloos inkomen vanaf dat moment zijn netto besteedbaar inkomen overstijgt. Het hof zal daarom, conform de aanbevelingen, de man een fictieve draagkracht toekennen van het minimumbedrag van € 25,- per maand met ingang van 1 juli 2019.
o
De draagkracht van de vrouw
5.3.25. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de vrouw voorlopig geen bijdrage kan leveren in de kosten van [minderjarige] , omdat de vrouw studeert, geen inkomen heeft en voor [minderjarige] zorgt. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet van de vrouw kan worden verwacht dat zij opnieuw haar opleiding staakt en laaggeschoold werk gaat doen.
5.3.26. De man stelt het aandeel van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ter discussie. Volgens de man kan wel van de vrouw verwacht worden dat zij een aandeel levert. De vrouw heeft voldoende verdiencapaciteit om tenminste het minimumloon te genereren danwel dat zij subsidiair middels hetgeen zij kan verkrijgen van DUO, over voldoende middelen beschikt om bij te kunnen dragen in de kosten van [minderjarige] . De man begroot de draagkracht van de vrouw op circa € 65,- per maand uitgaande van een inkomen omstreeks het wettelijk minimumloon.
5.3.27. De vrouw verweert zich en stelt nu in haar derde leerjaar/examenjaar zit. Zij verwacht in februari 2021 klaar te zijn met de opleiding. Dan zal de vrouw pedagogisch medewerker zijn op een laag niveau en zou zij op een kinderdagverblijf kunnen werken. De vrouw loopt stage bij een kinderdagverblijf (2 dagen stage, 3 dagen school). Dit doet zij fulltime naast de verzorging van [minderjarige] . De vrouw wil na deze opleiding een vervolgopleiding op een hoger niveau doen. Dit zal uiteindelijk in het voordeel van [minderjarige] zijn. Met een hogere opleiding heeft de vrouw een grotere kans om te slagen op de arbeidsmarkt en om een goed inkomen te verdienen. De vrouw is niet werkzaam geweest. Dat is ook niet haalbaar met een fulltime studie en de verzorging van een heel jong kind. Dit kan niet van de vrouw gevergd worden.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.28. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij tijdens het huwelijk en zwangerschap haar studie heeft onderbroken. Inmiddels is zij in een vergevorderd stadium van de MBO opleiding pedagogisch medewerker, en zal zij deze opleiding volgens haar eigen verklaring tijdens de mondelinge behandeling afronden omstreeks februari 2021. Naar het oordeel van het hof kan onder die gegeven omstandigheden in redelijkheid niet van de vrouw worden gevergd deze opleiding nu te onderbreken. Dat neemt niet weg dat van de vrouw wel kan worden gevergd om enig inkomen te genereren tijdens bijvoorbeeld weekenden en vakanties, waarbij ook wordt aangenomen dat de vrouw voor stages een stagevergoeding ontvangt. Daar komt bij dat de vrouw met [minderjarige] bij haar ouders inwoont, welke ouders een groot deel van de opvoeding en verzorging van [minderjarige] op zich nemen. Conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen ten aanzien van de draagkracht van een verzorgende ouder met een inkomen tot bijstandsniveau, zal het hof voor de vrouw dan ook uitgaan van een minimum draagkracht van € 25,- per maand met ingang van 19 februari 2018.
Zorgkorting
5.3.29. Partijen zijn het erover eens dat de man recht heeft op een zorgkorting van 5%. Dat komt neer op € 8,- per maand in het jaar 2018 en 2019 en op € 8,50 in het jaar 2020. Deze bedragen zijn gebaseerd op de behoefte van [minderjarige] : € 163,- in 2018, € 166,50 in 2019 en € 170,50 in 2020.
De totale draagkracht van beide ouders is:
  • van 19 februari 2018 tot 1 juli 2019: € 66,- (man) + € 25,- (vrouw) = € 91,-
  • met ingang van 1 juli 2019: € 25,- (man) + € 25,- (vrouw) = € 50,-
Nu de totale draagkracht van de ouders in alle periodes tekort schiet om te voorzien in de behoefte van [minderjarige] en dit tekort meer dan twee maal zo groot is als het bedrag van de zorgkorting, kan de man geen zorgkorting verzilveren. Dit betekent dat op zijn aandeel in de kosten van [minderjarige] geen zorgkosten in mindering worden gebracht.
5.3.30. Op grond van het vorenstaande stelt het hof de kinderalimentatie van man als volgt vast:
  • op een bedrag van € 66,- per maand in de periode van 19 februari 2018 tot 1 juli 2019;
  • op een bedrag van € 25,- per maand met ingang van 1 juli 2019.
5.3.31. Het hof zal nu beslissen op de partneralimentatie.
5.4.1. De ingangsdatum is 23 oktober 2019.
5.4.2. De huwelijksgerelateerde behoefte is niet in geschil.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank berekende huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 915,- netto per maand in 2019, nu hier geen grieven tegen zijn gericht.
5.4.3. Bij het bepalen van de draagkracht van de man, gaat het hof uit van de hiervoor opgesomde financiële gegevens:
  • een fiscaal jaarloon van € 24.840 in 2019;
  • een bruto jaarinkomen van € 26.364,- in 2020,
  • waarbij het hof in beide jaren rekening houdt met de algemene heffingskorting, arbeidskorting, de kinderalimentatie voor [minderjarige] van € 25,- per maand en de aflossingen op de schulden van € 350,- per maand;
  • voor de overige lasten, houdt het hof rekening met een huur van € 485,- per maand en een premie zorgverzekering van € 119,- per maand, zoals door de man in zijn verweerschrift opgesomd en waartegen de vrouw zich niet heeft verweerd. Bovendien komen deze bedragen het hof redelijk voor.
5.4.4. Dit leidt tot de conclusie dat de man in 2019 de draagkracht had om bruto € 11,- per maand aan de vrouw te betalen voor partneralimentatie. Dit bedrag zal het hof echter niet opleggen, nog daargelaten de vraag of de vrouw aanvullende behoefte had, gezien de korte periode en het geringe bedrag. Het hof zal daarom in de periode van 23 oktober 2019 tot 1 januari 2020 geen partneralimentatie vaststellen.
5.4.5. Voor het jaar 2020 becijfert het hof dat de man de draagkracht heeft om een bruto partneralimentatie aan de vrouw te voldoen van € 92,- per maand. Het hof zal nu oordelen of de vrouw daar behoefte aan heeft.
5.4.6. De man is van mening dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien. De keuze van de vrouw om niet te gaan werken, rechtvaardigt niet de beslissing dat er daardoor behoeftigheid ontstaat en dat van de man verwacht kan worden een bijdrage te voldoen in haar levensonderhoud. Gezien haar leeftijd en kansen op de arbeidsmarkt kan verwacht worden dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet. De vrouw heeft als alleenstaande studerende ouder recht op een alleenstaande oudertoeslag, een basisbeurs en mogelijk een aanvullende beurs. Ze kan ook een studielening aangaan, zoals zij in het verleden ook deed.
5.4.7. De vrouw stelt dat zij in februari 2021 verwacht klaar te zijn met haar studie. Zij wil een vervolgopleiding doen; met een hogere opleiding heeft zij een grotere kans om een goed inkomen te verdienen. Dan kan zij in haar eigen behoefte voorzien en dat is in het financieel voordeel van de man. De vrouw is niet werkzaam geweest. Dat is ook niet haalbaar met een fulltime studie en de verzorging en opvoeding van een zeer jong kind bij wie de vrouw behoort te zijn in deze levensfase. Studiefinanciering en studieleningen zijn niet bedoeld om te voorzien in de kosten van het levensonderhoud. Los daarvan heeft de vrouw het maximale aantal maanden prestatiebeurs voor haar huidige opleiding per 1 november 2019 verbruikt. De vrouw wil niet nog meer geld lenen en een schuld opbouwen bij DUO.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.8. Van de vrouw kan zolang zij haar huidige studie, die volgens haar eigen verklaring eindigt omstreeks februari 2021, nog volgt, niet worden gevergd dat zij volledig in haar eigen behoefte voorziet. Gelet op hetgeen is overwogen over haar verdiencapaciteit in r.o. 5.3.28 wordt de vrouw dan ook geacht in ieder geval tot het bedrag gelijk aan de draagkracht van de man, te weten een bedrag van € 92,- per maand met ingang van 1 januari 2020 aan aanvullende behoefte te hebben.
5.4.9. Het hof wijst erop dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij na afronding van haar studie, naar verwachting februari 2021, wel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Immers, de vrouw is meerderjarig, er is niet gebleken van medische beperkingen aan de zijde van de vrouw noch van andere feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof zal hier echter nu niet op vooruit lopen in die zin dat thans al wordt bepaald dat de partneralimentatie alsdan op nihil wordt gesteld, evenmin als op het gegeven dat de man, naar verwachting, eind 2021 volledig schuldenvrij zal zijn. Het hof adviseert partijen om eind 2021 met elkaar om de tafel zitten, omdat zij beiden dan relevante wijzigingen hebben doorgemaakt in hun persoonlijke situatie, waardoor zij beiden meer financiële ruimte krijgen voor [minderjarige] .

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep en in het incidenteel appel:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Gezien de familierechtelijke aard van de zaak, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
6.3.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het de kinderalimentatie en de partneralimentatie betreft, en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2018) van de man aan de vrouw over de periode van 19 februari 2018 tot 1 juli 2019 op € 66,- per maand en met ingang van 1 juli 2019 op € 25,- per maand, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op bruto € 92,- per maand met ingang van 1 januari 2020, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en H.M.A.W. Erven, bijgestaan door mr. D. van der Horst als griffier, en is op 12 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.