Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de brief van de advocaat van de man van 28 september 2020 met bijlagen V tot en met VIII;
- het journaalbericht van de advocaat van de man van 14 oktober 2020;
- het journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 15 oktober 2020.
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
manverzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen, met uitzondering van het verzoek dat wordt bepaald dat partijen ieder de eigen kosten van de beroepsprocedure zullen dragen.
5.De motivering van de beslissing
manstelt dat partijen geen belang hebben bij het bevel van de rechtbank tot verdeling van de huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris. Hij verzoekt vervolgens in hoger beroep, samengevat, voor recht te verklaren dat partijen vóór of tijdens het huwelijk afspraken hebben gemaakt over voorhuwelijkse schulden, inhoudende dat deze schulden dienen te blijven bij degene die ze is aangegaan. De vrouw had voorafgaand aan het huwelijk van partijen meerdere schulden. Partijen hebben daarom vóór of tijdens het huwelijk afgesproken dat ingeval hun huwelijk binnen vijf jaar door echtscheiding zou worden ontbonden, de voorhuwelijkse schulden zouden blijven bij degene die ze is aangegaan.
vrouwheeft de grief van de man gemotiveerd weersproken. Zij stelt dat partijen vóór of tijdens het huwelijk geen afspraken hebben gemaakt over de voorhuwelijkse schulden. Het bestaan van dergelijke afspraken is door de man op geen enkele manier aangetoond.
hofoverweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet langer in geschil is dat zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, blijkt ook uit het door de man als bijlage V bij zijn brief van 28 september 2020 overgelegde testament.
manstelt in zijn reactie dat hij in hoger beroep zijn verzoek op grond van art. 362 in verbinding met art. 253 Rv heeft veranderd dan wel vermeerderd door thans het hof te verzoeken de verdeling op de door hem verlangde wijze (art. 3:185 BW) vast te stellen. Dat verzoek kan niet worden aangemerkt als een verzoek in reconventie (zoals bedoeld in art. 353 Rv), zodat hij ontvankelijk moet worden geacht in zijn (veranderde resp. vermeerderde) verzoek in hoger beroep.
vrouwstelt in haar reactie dat het door de man indienen van een zelfstandig verzoek in hoger beroep gelijk is te stellen aan het indienen van een eis in reconventie. Dit is niet mogelijk in hoger beroep. De man moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
hofoverweegt als volgt.