ECLI:NL:GHSHE:2020:3488

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
200.280.644_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht; verdeling huwelijksgemeenschap; draagplicht voorhuwelijkse schuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en hen is bevolen hun huwelijksgemeenschap te verdelen ten overstaan van een notaris. De man heeft in hoger beroep verzocht om te verklaren dat partijen vóór of tijdens het huwelijk afspraken hebben gemaakt over de verdeling van voorhuwelijkse schulden, en dat deze schulden bij degene blijven die ze is aangegaan. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

De feiten zijn als volgt: partijen zijn op 21 juli 2015 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 30 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft op 8 april 2020 de echtscheiding uitgesproken en partijen bevolen hun huwelijksgemeenschap te verdelen. De man is op 8 juli 2020 in hoger beroep gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 september 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

Het hof heeft overwogen dat de man niet heeft aangetoond dat er afspraken zijn gemaakt over de voorhuwelijkse schulden. De man heeft zijn verzoek in hoger beroep gewijzigd, maar het hof heeft geoordeeld dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek. De grief van de man is afgewezen, en het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.280.644/01
zaaknummer rechtbank : C/02/367215 / FA RK 19-6882
beschikking van de meervoudige kamer van 12 november 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A.M. van Weely te Waalwijk,
tegen
[de bewindvoerder], maat van Maatschap [maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de bewindvoerder,
in de hoedanigheid van bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren aan:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.C.H.M. van Beurden te Waalwijk.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 8 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 8 juli 2020 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 8 april 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 28 augustus 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • de brief van de advocaat van de man van 28 september 2020 met bijlagen V tot en met VIII;
  • het journaalbericht van de advocaat van de man van 14 oktober 2020;
  • het journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 15 oktober 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 21 juli 2015 te Oosterhout met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
Bij beschikking van 11 december 2019 (zaaknummer 8008675 OV VERZ 19-7666) heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met ingang van 15 december 2019 alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de vrouw onder bewind gesteld. Daarbij is [de bewindvoerder], maat van Maatschap [maatschap], tot bewindvoerder benoemd.
Op 30 december 2019 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Bij e-mailbericht van 27 maart 2020 heeft de bewindvoerder verklaard dat zij het eens is met de verzoeken van de vrouw. De rechtbank heeft die verklaring aldus begrepen dat de bewindvoerder de vrouw daarmee toestemming heeft verleend om de echtscheidingsprocedure zelf te voeren voor zover het betreft de financiële vermogensrechtelijke nevenvoorzieningen.
Bij de bestreden beschikking van 8 april 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) is daarop de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 18 mei 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De bewindvoerder heeft de advocaat van de vrouw gemachtigd (prod. 1 bij verweerschrift in hoger beroep) in het namens de man ingestelde hoger beroep verweer te voeren en in rechte op te treden.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, partijen bevolen over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap ten overstaan van een notaris.
4.2.
De
manverzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
- voor recht te verklaren dat partijen vóór of tijdens het huwelijk afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de voorhuwelijkse schulden, welke afspraken dienen te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden voor zover deze zijn opgenomen in een notariële akte, dat het huwelijk van partijen is ontbonden binnen de in dit verband door partijen overeengekomen vervaltermijn van vijf jaren en dat de voorhuwelijkse schulden daarmee dienen te blijven bij degene die ze is aangegaan, althans op dit punt een zodanige verklaring af te geven of beslissing te nemen die het hof juist acht;
- te bepalen dat tussen partijen geen pensioenverevening conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS), dan wel pensioenverrekening conform het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982/503 (Boon/Van Loon) zal plaatsvinden;
- te bepalen dat partijen ieder de eigen kosten van deze procedure dienen te dragen.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen, met uitzondering van het verzoek dat wordt bepaald dat partijen ieder de eigen kosten van de beroepsprocedure zullen dragen.
4.3.
De man heeft in hoger beroep één grief gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn grief heeft betrekking op het door de rechtbank gegeven bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris. De man heeft verzocht voor recht te verklaren dat partijen vóór of tijdens het huwelijk afspraken hebben gemaakt over voorhuwelijkse schulden, inhoudende dat deze schulden dienen te blijven bij degene die ze is aangegaan. Verder heeft de man verzocht te bepalen dat tussen partijen geen pensioenverevening conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding zal plaatsvinden.
4.4.
Het hof zal deze onderwerpen hierna bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap / voorhuwelijkse schulden
5.1.
De rechtbank heeft partijen bevolen hun huwelijksgemeenschap te verdelen ten overstaan van een notaris. Hiertegen keert zich de grief van de man.
5.2.
De
manstelt dat partijen geen belang hebben bij het bevel van de rechtbank tot verdeling van de huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris. Hij verzoekt vervolgens in hoger beroep, samengevat, voor recht te verklaren dat partijen vóór of tijdens het huwelijk afspraken hebben gemaakt over voorhuwelijkse schulden, inhoudende dat deze schulden dienen te blijven bij degene die ze is aangegaan. De vrouw had voorafgaand aan het huwelijk van partijen meerdere schulden. Partijen hebben daarom vóór of tijdens het huwelijk afgesproken dat ingeval hun huwelijk binnen vijf jaar door echtscheiding zou worden ontbonden, de voorhuwelijkse schulden zouden blijven bij degene die ze is aangegaan.
5.3.
De
vrouwheeft de grief van de man gemotiveerd weersproken. Zij stelt dat partijen vóór of tijdens het huwelijk geen afspraken hebben gemaakt over de voorhuwelijkse schulden. Het bestaan van dergelijke afspraken is door de man op geen enkele manier aangetoond.
5.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet langer in geschil is dat zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, blijkt ook uit het door de man als bijlage V bij zijn brief van 28 september 2020 overgelegde testament.
Op grond van art. 1:94 lid 1, 2 en 5 (oud) BW omvat de huwelijksgemeenschap alle goederen en schulden van de echtgenoten. Ook voorhuwelijkse schulden vallen derhalve in de huwelijksgemeenschap.
Beoordeling vermeerdering/verandering verzoek man
Ontvankelijkheid
5.5.
Het hof begrijpt de grief van de man aldus dat hij het hof verzoekt de verdeling vast te stellen door te bepalen dat de man niet draagplichtig is voor de voorhuwelijkse schulden die door de vrouw zijn aangegaan. Hij beroept zich daarbij op een afspraak die hij met de vrouw zou hebben. Daarbij zouden zij hebben afgesproken dat, indien hun huwelijk zou worden ontbonden door echtscheiding, de voorhuwelijkse schulden zouden worden gedragen door degene die de betreffende schuld is aangegaan.
Over de toelaatbaarheid van dit verzoek van de man heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten.
5.5.1.
De
manstelt in zijn reactie dat hij in hoger beroep zijn verzoek op grond van art. 362 in verbinding met art. 253 Rv heeft veranderd dan wel vermeerderd door thans het hof te verzoeken de verdeling op de door hem verlangde wijze (art. 3:185 BW) vast te stellen. Dat verzoek kan niet worden aangemerkt als een verzoek in reconventie (zoals bedoeld in art. 353 Rv), zodat hij ontvankelijk moet worden geacht in zijn (veranderde resp. vermeerderde) verzoek in hoger beroep.
5.5.2.
De
vrouwstelt in haar reactie dat het door de man indienen van een zelfstandig verzoek in hoger beroep gelijk is te stellen aan het indienen van een eis in reconventie. Dit is niet mogelijk in hoger beroep. De man moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
5.5.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man is ontvankelijk in zijn verzoek. Ook in hoger beroep kan voor het eerst een nieuw verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv worden gedaan (HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201). Art. 353 Rv staat daar niet aan in de weg. Het verzoek van de man kan worden gekwalificeerd als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 onder f Rv nu dit voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden. Dit betekent dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep en het hof thans dit verzoek inhoudelijk zal beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
5.6.
De man heeft het bestaan van de door hem gestelde maar door de vrouw betwiste afspraak niet onderbouwd. Aan bewijslevering wordt derhalve, nog daargelaten of er een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod is gedaan, niet toegekomen. Voor zover in het betoog van de man een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid (mede in verband met de aard van de schulden) ligt besloten, heeft de man nagelaten concrete omstandigheden, anders dan de beweerdelijk gemaakte afspraken, daaraan ten grondslag te leggen.
Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat partijen afspraken hebben gemaakt over hun (interne) draagplicht voor de – voor zover daarvan op de peildatum nog sprake zou zijn – voorhuwelijkse schulden in afwijking van hetgeen is bepaald in art. 1:100 (nieuw) BW. Hierdoor kan evenmin worden vastgesteld wat de inhoud van die beweerdelijke afspraken is.
Dit betekent dat het hof niet kan beoordelen of en in hoeverre partijen belang hebben bij de door de rechtbank genomen beslissing over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De grief faalt aldus en het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Verevening pensioen
5.7.
De man heeft bij journaalbericht van 14 oktober 2020 zijn verzoek te bepalen dat tussen partijen geen pensioenverevening conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS), dan wel pensioenverrekening conform het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981 zal plaatsvinden, ingetrokken. Mitsdien behoeft dit verzoek geen verdere bespreking meer.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 8 april 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en A.J.F. Manders en is op 12 november 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.