ECLI:NL:GHSHE:2020:3447

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
20-002246-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake witwassen van een geldbedrag op Eindhoven Airport

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1984, werd beschuldigd van witwassen van een geldbedrag van 11.350 euro, dat hij op 17 december 2016 bij zich had op Eindhoven Airport. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de opgelegde straf, en vroeg om een gevangenisstraf van vijf weken en verbeurdverklaring van het geldbedrag. De verdachte pleitte voor vrijspraak en teruggave van het geld.

Het hof oordeelde dat de verdachte het tenlastegelegde feit had begaan, omdat hij wist dat het geld afkomstig was uit een misdrijf. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde het bewezen dat de verdachte het geld had verworven en voorhanden had gehad, terwijl hij wist dat het afkomstig was uit een misdrijf. De verdediging had betoogd dat de verdachte geen verhoorbijstand had gehad, maar het hof oordeelde dat hij weloverwogen afstand had gedaan van deze bijstand. De verdachte had wisselende verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld, wat het hof als ongeloofwaardig beschouwde.

De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken en het in beslag genomen geldbedrag werd verbeurd verklaard. Het hof overwoog dat de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden van de verdachte een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming rechtvaardigden. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002246-18
Uitspraak : 2 november 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 20 juni 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-860480-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en in zoverre opnieuw rechtdoende de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken en het inbeslaggenomen geldbedrag van 11.350 euro verbeurd te verklaren.
Van de zijde van de verdachte is vrijspraak bepleit en verzocht het inbeslaggenomen geldbedrag van 11.350 euro terug te geven aan de verdachte.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 17 december 2016 op Eindhoven Airport (als passagier van de ingekomen vlucht vanuit Pisa (Italië)), in de gemeente Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (tot een (totaal)bedrag van euro 11.350,- of daaromtrent) de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was en/of voormeld voorwerp voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
en/of
een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (tot een (totaal)bedrag van euro 11.350,- of daaromtrent) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voormeld voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij,
verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 december 2016 op Eindhoven Airport (als passagier van de ingekomen vlucht vanuit Pisa (Italië)), in de gemeente Eindhoven, een hoeveelheid geld (tot een (totaal)bedrag van euro 11.350,-) voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dat geld – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemene overwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Bijzondere overwegingen
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe betoogd dat:
de verklaring die de verdachte op 17 december 2016 als verdachte bij de marechaussee afgelegd heeft, uitgesloten moet worden van het bewijs en
niet bewezen kan worden verklaard dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen waarop de verdenking ziet uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Ad a)
De verdediging heeft aan het betoog ten grondslag gelegd dat de verdachte bij het verhoor geen bijstand van een advocaat heeft gehad, terwijl de verdachte dat wel wilde.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 17 december 2016 (pagina 20 en volgende van het dossier van de Koninklijke Marechaussee) houdt onder meer het volgende in:
Voorafgaande aan het verhoor heeft de verdachte op zaterdag 17 december 2016, omstreeks 14:00 uur overleg gevoerd met de advocaat mr. Janssen.
De verdachte verklaarde gebruik te maken van verhoorbijstand van een toegewezen advocaat.
Ondanks het feit dat de verdachte verhoorbijstand van een advocaat verlangde is daar geen gevolg aan gegeven omdat In overleg met raadsman, op dat moment niet beschikbaar.
Door de officier van justitie, mr. n is opdracht gegeven, om op bovengenoemd tijdstip[hof: omstreeks 16:25 uur]
met het verhoor aan te vangen.
Nadat de verdachte medegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:
“Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben op de vragen die jullie mij stellen. Ik heb voor het verhoor met mijn raadsman Janssen gesproken en ik wens dat zij ook aanwezig is tijdens het verhoor.
U vertelt mij dat mijn raadsman niet aanwezig kan zijn tijdens het verhoor omdat de raadsman momenteel werkzaamheden heeft elders. Ik begrijp dit en wens toch een verklaring af te leggen.
Ik versta en begrijp de tolk Engels goed.Ik voel me goed en ben in staat een verklaring af te leggen.”
Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit dat de verdachte omstreeks 14.00 uur, derhalve circa 2,5 uur voorafgaande aan het verhoor, een advocaat geraadpleegd heeft en weliswaar verhoorbijstand wilde, maar daarvan direct na aanvang van het verhoor, omstreeks 16.25 uur, ondubbelzinnig afstand gedaan heeft nadat hem was meegedeeld dat zijn raadsvrouw wegens werkzaamheden elders niet beschikbaar was.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat hij de tolk Engels goed begreep en dat hij zich goed voelde en in staat om een verklaring af te leggen, zodat het hof ervan uitgaat dat de verdachte de mededelingen over de raadsvrouw goed begrepen heeft en weloverwogen tot de beslissing heeft kunnen komen om af te zien van de verhoorbijstand.
Van schending van het recht op verhoorbijstand is derhalve geen sprake.
Ad b)
De verdediging heeft aan het betoog ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de verdachte een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de legale herkomst van het geldbedrag, die door het openbaar ministerie niet is onderzocht of weerlegd. Daarom kan niet zonder meer worden gezegd dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder, het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
De verdachte wordt op 17 december 2017 op het vliegveld van Eindhoven staande gehouden door een verbalisant van de Koninklijke Marechaussee op grond van de Vreemdelingenwet 2000.
Op vragen over zijn reis en zijn voorgenomen verblijf antwoordt de verdachte onder meer dat hij zijn vriendin genaamd [vriendin] , woonachtig in Amsterdam, wil gaan bezoeken en dat hij 1500 euro geld bij zich heeft dat hij heeft vergaard door te bedelen (politiedossier pagina 14).
De verbalisant vraagt vervolgens of hij het geld mag tellen dat de verdachte bij zich heeft. De verdachte pakt een klein stapeltje bankbiljetten uit de binnenzak van zijn jas en legt het op tafel. De verbalisant telt het geld en stelt vast dat het in totaal 1.850 euro betreft (politiedossier pagina’s 14-15).
Op de vraag van de verbalisant of hij nog meer geld bij zich heeft, antwoordt de verdachte: “Nee, alleen het geld dat u zojuist geteld heeft”, of woorden van gelijke strekking (politiedossier pagina 15).
De verbalisant neemt de door de verdachte meegevoerde zwarte tas in beslag en treft in de jaszak van een jas in die tas een stapel bankbiljetten, bestaande uit 1 biljet van 100 euro en 188 biljetten van 50 euro (totaal 9.500 euro) aan. Toen verbalisant de verdachte vroeg waar dit geld van afkomstig was, antwoordde de verdachte “Big Daddy”. Op de vraag van verbalisant wat hij precies bedoelde, zweeg de verdachte (politiedossier pagina 15).
Het hof stelt vast dat de verdachte een groot bedrag aan contant geld bij zich had en, toen hij daar nadrukkelijk naar gevraagd werd, daarover zweeg tegenover de verbalisant, terwijl hij daarvan wel op de hoogte was blijkens zijn antwoord op de vraag van verbalisant waarvan dit geld afkomstig was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het fysiek vervoeren van grote bedragen in contanten een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt en daarom voor privépersonen hoogst ongebruikelijk is.
Op grond daarvan acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het voorwerp in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
De verdachte heeft in zijn verhoor bij de marechaussee (pagina 20-24 van het dossier van de Koninklijke Marechaussee) onder meer verklaard dat:
  • hij aan geld komt door te bedelen, als het lukt ongeveer 300 euro per maand;
  • hij verder geen inkomstenbronnen heeft;
  • hij samen met zijn kamergenoot 350 euro betaalt voor hun kamer;
  • hij een vriend 50 euro per maand betaalt voor eten en drinken;
  • zijn vriendin [vriendin] in Amsterdam woont;
  • het geldbedrag dat hij bij zich had van [betrokkene 1] was, die hij ook wel Big Daddy noemt;
  • hij van hem 9.500 euro ontvangen heeft;
  • de overige 1.850 euro van hemzelf was;
  • hij de 1.850 euro in 8 maanden tijd bij elkaar gespaard heeft;
  • hij de 1.850 euro aan zijn vriendin wilde geven, omdat hij zelf niet zo goed kan sparen;
  • hij bij aankomst in Nederland contact zou opnemen met [betrokkene 1] om af te spreken waar hij het geld af moest geven;
  • hij geen idee had waar hij het geld moest afgeven;
  • hij het geld moest meenemen omdat een persoon in Nederland er iets van wilde kopen;
  • volgens [betrokkene 1] het geld afkomstig is uit de inkomsten van een Afrikaanse winkel van [betrokkene 1] in [locatie] ;
  • hij niet weet of dit uit contanten komt of van een bankrekening;
  • hij als hij vrij is meteen contact gaat opnemen met [betrokkene 1] om met bewijzen te komen om de afkomst van het geld aan te kunnen tonen.
Tijdens het verhoor van [vriendin] d.d. 12 november 2017 merkt de verhorende verbalisant op dat de verdachte nooit bij de politie is komen aantonen waarvan het geld afkomstig is (proces-verbaal van verhoor PL27YZ/16-103912), pagina 5).
Op 24 januari 2017 wordt namens ene [betrokkene 2] een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant waarin wordt gesteld dat deze de eigenaar is van het gehele inbeslaggenomen bedrag van 11.350 euro (politiedossier pagina’s 71-73).
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof onder meer verklaard dat:
  • hij destijds (zwarte) inkomsten had uit bedelen, flyeren en werkzaamheden voor [betrokkene 1] ;
  • hij meer dan 10.000 euro bij zich had;
  • het bedrag van 1.850 euro van hemzelf was;
  • hij het geld gekregen had van [betrokkene 1] ;
  • hem niet verteld was wat er in het pakje zat dat hij meekreeg en dus ook niet hoeveel geld erin zat;
  • hij het totale geldbedrag van 11.350 euro van [betrokkene 1] in Nederland aan [betrokkene 2] moest geven, doch eerst nadat hem was voorgehouden dat een zekere [betrokkene 2] op 24 januari 2017 een klaagschrift heeft ingediend met de claim dat het totale in beslag genomen geldbedrag aan hem toebehoort. De verdachte verklaarde dat hij dit tijdens het verhoor van de politie ook had geweten, maar de naam toen niet heeft genoemd omdat hij “upset” was;
  • zijn vriendin [vriendin] destijds in Utrecht woonde en dat zij bij hem in Amsterdam verbleef als hij in Nederland was, ook eerst nadat hem was voorgehouden dat aan haar op 7 november 2016 door de Burgemeester van Utrecht een ID-kaart is verstrekt;
  • [betrokkene 1] destijds een bedrijf in auto’s en tweedehands kleding had in Pisa;
  • hij zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] aanduidt met Big Daddy;
  • hij, anders dan hij bij de marechaussee verklaarde, na zijn vrijlating geen contact heeft gezocht met [betrokkene 1] om de herkomst van het geld aan te kunnen tonen.
Het hof is van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven niet als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring kan worden aangemerkt.
Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking:
  • Verdachte heeft verschillend verklaard over het bedrag en de herkomst van het deel dat aan hemzelf zou toebehoren: eerst zegt hij dat dit 1.500 euro zou bedragen, terwijl het later 1.850 euro blijkt te zijn; eerst vertelt hij dat dit is gespaard uit zijn enige inkomstenbron, bedelen, terwijl dit overigens onaannemelijk is gelet op de hoogte van die inkomsten (max 300 euro per maand) en zijn maandelijkse lasten. Vervolgens verklaart hij in hoger beroep dat hij meer inkomstenbronnen heeft en zou ook dit bedrag aan [betrokkene 2] toebehoren;
  • [vriendin] heeft de verklaring van de verdachte, dat hij het gespaarde bedrag van 1.850 euro aan haar wilde geven om te bewaren, niet bevestigd. Zij heeft de verdachte na zijn aanhouding gesproken, en verdachte heeft toen enkel gezegd dat hij het geld voor een vriend mee naar Nederland moest nemen. “Ik wist niet eens dat het geld gedeeltelijk van hem was”, aldus [vriendin] (proces-verbaal van verhoor d.d. 12 november 2017);
  • Verdachte heeft eveneens verschillend verklaard over het bedrag in zijn bagage, de grootte van het bedrag dat hij aan een derde in Nederland moest afgeven en over wie deze persoon was. Zo heeft de verdachte, terwijl hij wist dat hij dat geld in zijn bagage had, op de uitdrukkelijke vraag of hij nog meer geld bij zich had, zulks ontkend, en nadat dit geld was gevonden alleen verklaard dat het van “Big Daddy” was, doch niet willen vertellen wie dat was. Indien het geld een legale oorsprong heeft, ligt dit gedrag niet in de rede. Vervolgens komt hij na zijn aanhouding op diezelfde 17e december 2016 met het verhaal dat de 9.500,- euro in zijn bagage aan [betrokkene 1] toebehoort, afkomstig is van diens Afrikaanse winkel in [locatie] en dat hij deze herkomst later zal komen aantonen. Wat de verdachte vervolgens niet heeft gedaan. In tussentijd dient ene [betrokkene 2] op 24 januari 2017 een klaagschrift in bij de rechtbank en stelt dat het hele bedrag van 11.350 euro zijn eigendom was, dus inclusief de 1.850 euro waarvan verdachte eerder had gezegd dat dit bedrag aan hem toebehoorde. Waar verdachte tegenover de politie nog niet wist aan wie hij die 9.500 euro in Nederland moest afgeven, verklaarde de verdachte in hoger beroep, na met het klaagschrift van [betrokkene 2] geconfronteerd te zijn, dat hij het hele bedrag van 11.350 euro aan deze [betrokkene 2] had moeten afgeven, maar dit toen niet tegen de politie had gezegd omdat hij “upset” was;
  • Pogingen van de Koninklijke Marechaussee om telefonisch via het door de verdachte opgegeven telefoonnummer van [betrokkene 1] met deze in contact te komen, heeft niet geleid tot contact met laatstgenoemde: een man met een West-Afrikaans accent nam op en zei dat [betrokkene 1] in Nigeria was en nu niet te bereiken. Toen hem werd gevraagd wie hij was, verbrak deze man de verbinding (pagina 70 van het dossier van de Koninklijke Marechaussee).
Het hof is van oordeel dat deze, steeds wisselende en aan tussentijds opkomende feiten en omstandigheden aangepaste, verklaringen niet geloofwaardig zijn, los van de vraag welke versie dan als betrouwbaar zou moeten worden aangemerkt.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat de verschillen in zijn verklaringen toegeschreven moeten worden aan de onheuse bejegening door de verbalisanten en de daardoor bij hem opgewekte gevoelens van verwarring en angst. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing gelooft het hof niet dat een onheuse bejegening de reden is geweest voor de verschillende verklaringen.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

witwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. Met het handelen van de verdachte werd beoogd de opbrengsten van criminele activiteiten in het gewone betalingsverkeer te brengen. De vermenging van crimineel geld met legaal geld heeft een ontwrichtende werking op de integriteit van het financiële en economisch verkeer en op de openbare orde.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 augustus 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder door de Nederlandse rechter veroordeeld is ter zake van strafbare feiten.
Het hof heeft ook acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte woont inmiddels in Nederland, hij werkt niet (zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning is nog in behandeling) en zijn vriendin is naar zijn zeggen in verwachting van hun tweede kind.
Het voorgaande in ogenschouw genomen hebbende, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van vier weken een passende en geboden straf.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. De procedure in hoger beroep is immers niet binnen twee jaar afgerond met een eindarrest, terwijl daarvoor geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen zijn.
Gelet op de aard en duur van de straf, volstaat het hof met deze enkele constatering.
Beslag
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet kunnen worden vastgesteld aan wie het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van 11.350 euro toebehoort. Wel staat vast dat het bewezenverklaarde strafbare feit is begaan met betrekking tot dit geldbedrag. Het hof zal het geldbedrag daarom verbeurdverklaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag van 11.350 euro.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. R.R. Everaars-Katerberg en mr. M.E.F.H. van Erve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Martens, griffier,
en op 2 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.E.F.H. van Erve is buiten staat het arrest mede te ondertekenen