ECLI:NL:GHSHE:2020:3444

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
200.270.134_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun twee minderjarige kinderen. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, betwistte de ingangsdatum van de alimentatie en de hoogte ervan. De rechtbank had de kinderalimentatie vastgesteld op € 375,- per kind per maand, met ingang van 1 augustus 2018. De man stelde dat de alimentatie pas vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank, 3 september 2019, zou moeten ingaan, en dat zijn financiële situatie niet goed was door schulden en beperkte inkomsten.

Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de relatie tussen partijen en de erkenning van de kinderen door de man. Het hof oordeelde dat de kinderalimentatie moest ingaan op 16 augustus 2018, de datum waarop de vrouw het verzoek tot betaling indiende. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 743,75 per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. De man werd in staat geacht om een bijdrage te leveren van € 252,- per kind per maand, met een jaarlijkse indexering.

De beslissing van het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank voor zover het de kinderalimentatie betrof, en bepaalde dat de man de alimentatie met ingang van 1 januari 2021 moest verhogen naar € 271,- per kind per maand. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. De vrouw hoefde geen te veel betaalde alimentatie terug te betalen aan de man, omdat deze aan de kosten van de kinderen was besteed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugd recht
zaaknummer : 200.270.134/01
zaaknummer rechtbank : C/02/348279 / FA RK 18-4279
beschikking van de meervoudige kamer van 5 november 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R. Wouters te Middelburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.C.M.E. Schijvenaars te Vlissingen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 3 september 2019, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 december 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 3 september 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 14 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 12 augustus 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 augustus 20202 met bijlagen, ingekomen op 13 augustus 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 augustus 2020 met bijlage, ingekomen op 14 augustus 2020;
- een journaalbericht van de zijd van de man van 17 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 19 augustus 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 24 augustus 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben tot medio 2017 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
De man heeft de kinderen erkend. De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, onder meer en voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 augustus 2018 bepaald op € 375,- per kind per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum, op de behoefte van de kinderen en op zijn draagkracht.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt uitsluitend wat betreft de kinderalimentatie en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie van € 375,- per kind per maand, alsnog af te wijzen, althans, zoals de advocaat van de man te mondelinge behandeling heeft toegelicht, een kinderalimentatie te bepalen die het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten onrechte heeft doen ingaan op 1 augustus 2018. De man heeft beperkte inkomsten. Daarnaast heeft hij verschillende schulden. In zijn visie dient de betaling van kinderalimentatie in te gaan op de datum van de beschikking van de rechtbank, 3 september 2019.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.2.
Het hof is van oordeel dat de hierna vast te stellen kinderalimentatie dient in te gaan op 16 augustus 2018, zijnde de datum waarop de vrouw het verzoek tot betaling van kinderalimentatie bij de rechtbank heeft ingediend. De man heeft in redelijkheid vanaf die datum rekening kunnen houden met verschuldigdheid van kinderalimentatie aan de vrouw en daarmee rekening moeten en kunnen houden in zijn uitgavenpatroon.
Behoefte van de kinderen
5.3.1.
De man heeft het navolgende gesteld. De rechtbank is er, voor de bepaling van de behoefte van de kinderen, ten onrechte vanuit gegaan dat partijen tot juli 2017 in gezinsverband hebben samengeleefd. De man heeft nimmer ingeschreven gestaan op het adres van de vrouw (hof: [adres] ). De man heeft de huurovereenkomst van de vrouw mede ondertekend om het mogelijk te maken dat de vrouw en de kinderen op dat adres konden gaan wonen. Aan de medeondertekening van de huurovereenkomst mag geen andere betekenis worden verbonden dan de voornoemde. De vrouw heeft als alleenstaande op dat adres te [woonplaats vrouw] ingeschreven gestaan. De man heeft altijd een eigen woning gehad, hetgeen ook uit de gemeentelijke registers blijkt. Bij de berekening van de behoefte dient te worden uitgegaan van de gemiddelde behoefte, berekend op basis van het inkomen van de vrouw en berekend op basis van het inkomen van de man. Voorts is de rechtbank ter zake het inkomen van de man ten onrechte uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2016 en 2017. In 2017 heeft de man onder meer veel werk gedaan voor een opdrachtgever die in 2018 en 2019 geen werk meer aan de man heeft uitbesteed, waardoor de omzet en de winst in 2017 eenmalig uitzonderlijk hoog is geweest. Het jaar 2017 moet als uitzonderlijk jaar buiten beschouwing worden gelaten. Uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst uit onderneming, primair, over de jaren 2018 en 2019, subsidiair over de jaren 2015 en 2016. Primair moet worden uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van de man € 1.961,- per maand. Ten slotte heeft de rechtbank de behoefte van de kinderen ten onrechte verhoogd met oppaskosten aan de zijde van de vrouw van € 241,- per maand, nu de vrouw die kosten in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt en zij deze kosten onvoldoende met stukken heeft onderbouwd.
5.3.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. In haar visie is de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van de kinderen van de juiste uitgangspunten uitgegaan. Partijen zijn tot september 2018 naar Islamitisch recht gehuwd geweest. Vanaf 10 november 2015 huurden partijen de woning te [woonplaats vrouw] . De man stond weliswaar ingeschreven op een adres in [woonplaats man] , maar hij verbleef daar feitelijk nooit. De man werkte in Zeeland en hij woonde bij de vrouw. Onder meer uit het rapport van het familienetwerkberaad van 18 september 2017 blijkt ook dat de man op het adres van de vrouw woonde. Ter zake het inkomen van de man moet onder meer worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2016 en 2017, zoals de rechtbank heeft overwogen. De man had verschillende opdrachtgevers in de thuiszorg en in die branche is voldoende werk beschikbaar. De netto oppaskosten van de vrouw bedragen € 241,- per maand, zodat de rechtbank daar terecht rekening mee heeft gehouden.
5.3.3.
Het hof overweegt het navolgende.
5.3.3.1. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat hij elders woonde, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Het beroep van de man op zijn inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) op andere adressen dan dat van de vrouw, acht het hof in dit verband onvoldoende. Daarbij is de man blijkens de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling in alle betrokken jaren en ook thans nog in Zeeland werkzaam, hetgeen eerder leidt tot de indruk dat de man in Zeeland woont dan in [woonplaats man] . Gelet op het voorgaande gaat het hof er, evenals de rechtbank, voor het berekenen van de behoefte van de kinderen vanuit dat partijen hebben samengeleefd. Het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, dat wil de zeggen de som van hun beider netto besteedbaar inkomen, is uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van de kinderen.
5.3.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat zij in juli 2017 feitelijk uiteen zijn gegaan. Het hof gaat daarvan uit. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat de man werkzaam in loondienst is bij [bedrijf] te [plaats] en daarnaast werkt als ZZP-er. De man is verpleger in de thuiszorg.
Uit de door de man overgelegde jaaropgaven 2015 t/m 2017 blijkt een fiscaal loon in 2015 van € 5.175,-, in 2016 van € 21.503,- en in 2017 van € 25.935,-. De winst uit onderneming bedroeg, blijkens de door de man overgelegde aangiften Inkomstenbelasting, in 2015
€ 24.630,-, in 2016 € 10.960,- en in 2017 € 37.558,-.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de winst uit onderneming in 2017 ten opzichte van de winst in 2015 en 2016 uitzonderlijk is geweest. Na het uiteengaan van partijen medio 2017 is de man meer uren per week gaan werken, regelmatig zeven dagen per week, om afleiding te hebben voor de spanningen na het uiteengaan van partijen, zoals de man onweersproken ter mondelinge behandeling heeft verklaard. Gelet op het voorgaande acht het hof de winst uit onderneming in 2017 niet (mede) maatgevend voor de welstand van het gezin van partijen tijdens hun samenwoning. Mede gelet op de datum van het uiteengaan van partijen (medio 2017) gaat het hof voor de bepaling van behoefte van de kinderen uit van een gemiddelde winst uit onderneming en een gemiddeld fiscaal loon over jaren 2015 en 2016. In de bij journaalbericht van 11 augustus 2020 overgelegde brief van de advocaat van de man aan het hof d.d. 11 augustus 2020, heeft de man, aan de hand van de bij die brief overgelegde berekeningen, onder meer gesteld dat zijn netto besteedbaar inkomen in 2015 € 2.179,- bedroeg en in 2016 € 1.744,-. Het hof gaat daarvan uit nu de vrouw die cijfers niet heeft weersproken.
Gelet op het voorgaande rekent het hof met een gemiddeld netto besteedbaar inkomen van de man van [€ 2.179,- + € 1.744,-] : 2 = afgerond € 1.962,- per maand.
Het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 862,- per maand is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof uitgaat van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 862,- + € 1.962,- = € 2.824,- per maand.
5.3.3.3. Uitgaande van totaal acht punten voor de kinderen en de toepasselijke tabel kosten kinderen (2017, 2 kinderen) stelt het hof de behoefte van de kinderen op totaal € 634,24 per maand (niveau 2017). Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen met ingang van 1 januari 2018 totaal € 643,75 per maand.
5.3.3.4. Het hof houdt geen rekening met de door de vrouw gestelde netto oppaskosten van
€ 241,- per maand. De vrouw heeft slechts een drietal facturen, gedateerd 1 maart 2019, 22 maart 2019 en 24 april 2019, overgelegd van [kinderopvang] telkens ad
3 x € 1.370,18, hetgeen het hof, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende acht ter onderbouwing van de door de vrouw gestelde netto kosten. Het hof acht het wel aannemelijk dat de vrouw enige kosten voor kinderopvang maakt die bij de behoefte van de kinderen moeten worden opgeteld. Het hof rekening houdt naar redelijkheid rekening met een bedrag van € 100,- per maand, zodat de behoefte van de kinderen met ingang van 18 september 2018 totaal € 743,75 per maand bedraagt, ofwel € 371,88 per kind per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 63,- per maand bedraagt. Het hof gaat daarvan uit.
Draagkracht van de man
5.5.1.
De man heeft het navolgende aangevoerd. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2016, 2017 en 2018, ten onrechte van een netto besteedbaar inkomen van € 2.887,- per maand en ten onrechte van een draagkracht van de man van € 750,- per maand. Voor de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018 en 2019, te vermeerderen met het fiscaal loon in 2018 en 2019, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.227,- per maand. Ook voor het berekenen van de draagkracht van de man moet het jaar 2017, gelet op de in enkel dat jaar gerealiseerde hoge winst, buiten beschouwing worden gelaten.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.5.2.
Het hof overweegt het navolgende.
De man heeft in de voormelde brief van zijn advocaat aan het hof d.d. 11 augustus 2020 gesteld dat zijn netto besteedbaar inkomen in 2015 € 2.179,- per maand bedroeg, in 2016
€ 1.744,- per maand, in 2017 € 3.713,- per maand en in 2018 € 2.008,- per maand. De vrouw heeft die cijfers niet weersproken.
In 2019 becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.260,- per maand. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening, waarbij opgemerkt dat geen rekening is gehouden met de zelfstandigenaftrek zoals de man onweersproken heeft gesteld.
5.5.2.1. Uitgaande van de inkomenspositie van de man in de afgelopen jaren en mede gelet op het feit dat resultaten binnen een onderneming fluctueren en voorts gelet op het fiscaal loon dat de man in loondienst genereert (zoals vermeld in r.o. 5.3.3.2. en in 2018 van
€ 25.030,- en in 2019 van € 25.929,-), acht het hof, alles overziend, de man redelijkerwijs in staat een gemiddeld netto besteedbaar inkomen te realiseren van € 2.100,- per maand.
Het hof becijfert de draagkracht van de man in 2018 op grond van de formule op
70% x [€ 2.100 – (0,3 x € 2.100 + € 950) = € 520,- per maand.
De man heeft ter mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard dat zijn standpunt ten aanzien van de aanwezigheid van schulden betrekking heeft op de ingangsdatum en niet op de draagkracht van de man, zodat het hof eventuele schulden van de man buiten beschouwing laat.
Draagkrachtvergelijking
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat de totale draagkracht van partijen € 583,- per maand bedraagt. Partijen hebben derhalve tezamen onvoldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen van totaal € 743,75 per maand te voorzien. Dat leidt ertoe dat de man in beginsel zijn volledige draagkracht dient aan te wenden om bij te dragen in de behoefte van de kinderen.
Zorgkorting
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat rekening gehouden moet worden met een zorgkorting van 15%. Conform het Rapport Alimentatienormen berekent het hof de zorgkorting over de behoefte van de kinderen zonder de extra oppaskosten. De zorgkorting bedraagt derhalve 15% x € 643,75 = € 96,56 per maand.
Nu het tekort aan draagkracht van (€ 743,75 - € 583,- =) € 160,75 per maand kleiner is dan tweemaal de zorgkorting ad € 193,12 per maand, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort aan draagkracht ad
€ 80,38 per maand in mindering komt op zijn zorgkorting ad € 96,46 per maand, zodat de door de man te betalen kinderalimentatie [ € 520 – (€ 96,46 - € 80,38)] = € 503,92 per maand bedraagt, of wel, afgerond, € 252,-- per kind per maand.
De kinderalimentatie zal met ingang van 1 januari 2019 analoog aan de wettelijke indexering worden gesteld op € 257,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 263,-per kind per maand. Indexering met ingang van 1 januari 2021 zal van rechtswege plaatsvinden en resulteert dan in een bijdrage van € 271,- per kind per maand.
Te veel betaald?
5.8.
Indien en voor zover de man over de periode vanaf 1 augustus 2018 tot de datum van deze beschikking te veel kinderalimentatie aan de vrouw heeft voldaan, hoeft de vrouw het te veel betaalde niet aan de man terug te betalen, nu de kinderalimentatie geacht moet worden geheel aan de kosten van de kinderen te zijn besteed, overeenkomstig hun behoefte.
Proceskosten
5.9.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren minderjarige kinderen betreft.
5.10.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 3 september 2019, uitsluitend voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ,
aan de vrouw dient te voldoen:
- over de periode van 16 augustus 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 252,- per kind per maand;
- over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 257,- per kind per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 263,- per kind per maand,
en met ingang van 1 januari 2021 een bedrag van € 271,- per kind per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw de eventueel door de man aan de vrouw over de periode van 1 augustus 2018 tot heden te veel betaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, niet aan de man hoeft terug te betalen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.M.C. Dumoulin en
M.I. Peereboom-van Drunick en is op 5 november 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.