GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
arrest van 4 februari 2020
in de zaak met zaaknummer 200.215.362/01 van
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante in [362]] ,
advocaat: mr. H.M. Kruitwagen te Arnhem,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.J. Pieters te Maastricht,
en in de daarmee ambtshalve gevoegde zaak met zaaknummer 200.216.475/01 van
[uitzendonderneming] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante in [475]] ,
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid te Sittard,
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.J. Pieters te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 april 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 4836657 CV EXPL 16-1972 gewezen vonnis van 1 februari 2017.
8 Het verloop van de procedures
8.1.Het verdere verloop van de procedure met zaaknummer 200.215.362/01 blijkt uit:
- het tussenarrest van 30 april 2019 waarbij het hof het vonnis waarvan beroep heeft bekrachtigd en de zaak heeft verwezen naar de rol voor voortprocederen;
- de memorie van antwoord na tussenarrest tevens inhoudende wijziging van eis;
- de antwoordmemorie na tussenarrest.
8.2.Het verdere verloop van de procedure met zaaknummer 200.216.475/01 blijkt uit:
- het tussenarrest van 30 april 2019 waarbij het hof het vonnis waarvan beroep heeft bekrachtigd en de zaak heeft verwezen naar de rol voor voortprocederen;
- de memorie van antwoord na tussenarrest tevens inhoudende wijziging van eis;
- de antwoordmemorie na tussenarrest.
8.3.Het hof heeft daarna in beide zaken een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg
9 De beoordeling
9.1.Tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven, geldt hetgeen hierna wordt overwogen in beide gevoegde zaken.
9.2.Bij tussenarrest van 30 april 2019 heeft het hof de door de kantonrechter bij tussenvonnis uitgesproken verklaring voor recht bekrachtigd. Aldus staat vast dat [appellante in [475]] en [appellante in [362]] jegens [geïntimeerde] op grond van artikel 7:685 BW aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] als gevolg van het bedrijfsongeval van 24 maart 2015 heeft geleden en zal lijden. Het hof heeft vervolgens [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om zijn schadevordering nader te onderbouwen. Voorts heeft het hof partijen verzocht om met elkaar in overleg te treden teneinde aan het hof een gezamenlijk gedragen voorstel voor de te benoemen deskundige te kunnen doen.
9.3.Bij memorie na tussenarrest heeft [geïntimeerde] zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij zijn vordering nu, samengevat, als volgt heeft geformuleerd:
een veroordeling tot betaling van primair een bedrag van € 530.353,17 “+PM” met een aantal subsidiaire varianten,
het verstrekken van een belastinggarantie,
de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van, primair,
€ 3.442,51 exclusief btw en
een veroordeling in de proceskosten.
9.4.[appellante in [475]] en [appellante in [362]] maken hiertegen formeel bezwaar, stellende dat deze eiswijziging (een eisvermeerdering) tardief is ingesteld, namelijk nadat de memorie van antwoord in appel was genomen.
Het hof verwerpt dit bezwaar. De grieven in de onderhavige procedure hebben zich gericht tegen een deelvonnis van de kantonrechter waarin deze heeft geoordeeld over de vraag of [appellante in [475]] en [appellante in [362]] aansprakelijk zijn voor de schade van [geïntimeerde] die hij als gevolg van het bedrijfsongeval heeft geleden en nog lijdt. Het hof heeft dit oordeel van de kantonrechter bekrachtigd. Op grond van artikel 355 Rv. zou het hof de zaak vervolgens moeten verwijzen naar de kantonrechter zodat deze op de hoofdzaak kan gaan beslissen. In de onderhavige zaak hebben partijen het hof eenstemmig verzocht om de zaak in hoogste ressort zelf af te doen. Alsdan gelden, naar analogie van artikel 331 Rv, de voorschriften ten aanzien van het geding in eerste aanleg. Of de eiswijziging is toegestaan behoeft dan niet aan de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel te worden getoetst maar aan het bepaalde in artikel 130 Rv. Het hof staat de eiswijziging toe nu deze niet in strijd is met de eisen van goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
9.5.Bij antwoordmemorie na tussenarrest hebben [appellante in [475]] en [appellante in [362]] inhoudelijk bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging, stellende dat van een verslechtering in de gezondheidstoestand van [geïntimeerde] geen sprake is geweest. [geïntimeerde] heeft deze verslechtering aangevoerd als reden voor zijn eiswijziging. Nu het hof de eiswijziging op een andere grond heeft toegestaan, kan een beslissing hierover op dit moment achterwege blijven.
9.6.Een groot deel van de schadevordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op het gestelde verlies aan verdienvermogen, door hem aangeduid als “loonschade”. Deze vordering is gebaseerd op de stelling dat hij, als gevolg van het bedrijfsongeval, zodanig letsel heeft opgelopen dat hij geen inkomsten uit arbeid meer kan genereren. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde brieven van zijn behandelend chirurg blijkt dat er sprake is van een acute discushernia L4-L5 en er een reeks operaties is gevolgd. [geïntimeerde] stelt dat hij, in de hypothetische situatie dat hij geen bedrijfsongeval had gehad, tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd het inkomen had gegenereerd dat hij daarvoor had verdiend.
9.7.[appellante in [475]] en [appellante in [362]] betwisten de gestelde hypothetische situatie. Zij stellen dat het aannemelijk is dat [geïntimeerde] ook zonder ongeval op termijn van enkele jaren vergelijkbare rugklachten zou hebben ontwikkeld. Dit blijkt, zo stellen [appellante in [475]] en [appellante in [362]] , uit de niet-traumatische hernia op een ander niveau, L5-S1: de huidige klachten van [geïntimeerde] liggen op dat niveau en houden dus geen verband met het ongeval. Ter onderbouwing van hun stellingen verwijzen [appellante in [475]] en [appellante in [362]] naar de brieven van de medisch adviseur.
9.8.Het hof acht op dit punt deskundigenonderzoek noodzakelijk. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de persoon van de te benoemen deskundige. Partijen hebben ieder hun voorkeur uitgesproken. Nu geen overeenstemming is bereikt, zal het hof de voorstellen van partijen terzijde leggen en een, nog niet door partijen genoemde, deskundige benoemen. Het hof gaat ervan uit dat partijen één deskundige, een orthopedisch chirurg, als deskundige wensen. Het hof heeft orthopedisch chirurg Dr. C.M.T. Plasmans bereid gevonden om op te treden als deskundige. Hij heeft aangegeven geheel vrij te staan ten opzichte van alle betrokken partijen.
9.9.Partijen zijn het met elkaar eens ten aanzien van de aan de te benoemen deskundige voor te leggen vragen op basis van de IWMD-vraagstelling Causaal verband bij ongeval en de aanbevelingen uit de Richtlijn Medische Specialistische Rapportage. Dit zijn de volgende: