ECLI:NL:GHSHE:2020:3425

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.277.411_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de inleidende dagvaarding en ontvankelijkheid van het hoger beroep met betrekking tot een vordering op de Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen de Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat, hierna aangeduid als de VvD. De zaak betreft een vordering van [appellante] die in de inleidende dagvaarding is weergegeven, maar door een kennelijke fout in het petitum is weggevallen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 3 november 2020 geoordeeld dat de vordering van [appellante] ontvankelijk is, ondanks de onduidelijkheid die is ontstaan door de formulering in de dagvaarding in eerste aanleg. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een hoofdsom van € 42.015,36 op de VvD heeft, zoals gespecificeerd in de dagvaarding. De VvD is niet verschenen in hoger beroep, waardoor verstek is verleend. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven, waarbij [appellante] de gelegenheid krijgt om een exploot te overleggen waaruit blijkt dat de vermeerdering van eis aan de VvD is betekend. Het hof houdt verdere beslissingen aan totdat deze informatie is verstrekt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.411/01
arrest van 3 november 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S. van Buuren te Westmaas,
tegen
Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat " [serviceflat] " in liquidatie,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de VvD,
niet verschenen in hoger beroep, verstek verleend,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 juli 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaak-/rolnummer 8070071 CV EXPL 19-4030 gewezen vonnis van 15 januari 2020.

4.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 juli 2020;
  • de door [appellante] genomen memorie van grieven, tevens houdende een vermeerdering van eis, met één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

5.De verdere beoordeling

5.1.1. Bij het tussenarrest van 14 juli 2020 heeft het hof geoordeeld dat:
  • een definitief oordeel over de ontvankelijkheid van [appellante] in het hoger beroep moet worden gegeven op grond van de grieven, die [appellante] ten tijde van het tussenarrest nog niet had genomen;
  • de appeldagvaarding rechtsgeldig aan de VvD is betekend, zodat op de rol van 28 april 2020 terecht verstek is verleend tegen de in hoger beroep niet verschenen VvD.
Het hof heeft de zaak op basis van deze oordelen verwezen naar de rol voor memorie van grieven.
5.1.2. [appellante] heeft vervolgens onder overlegging van een productie een memorie van grieven genomen. Het hof kan nu overgaan tot een verdere beoordeling van het hoger beroep.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep en de grieven I en II
5.2.1. Het hof zal eerst beoordelen of [appellante] ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. Die vraag is aan de orde omdat [appellante] in punt 7 van de dagvaarding in eerste aanleg weliswaar heeft gesteld dat zij een vordering van € 42.015,36 op de VvD heeft, maar het petitum van die dagvaarding uitsluitend heeft geconcludeerd tot veroordeling van de VvD in de proceskosten. Daardoor kan de vraag gesteld worden of de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, uitkomt boven het in artikel 332 lid 1 Rv genoemde bedrag van € 1.750,--.
5.2.2. In het tussenarrest van 14 juli 2020 heeft het hof geoordeeld dat niet zonder meer kan worden gezegd dat [appellante] niet-ontvankelijk is. Het hof oordeelde voorts dat een definitief oordeel over de ontvankelijkheid gegeven moet worden op grond van de memorie van grieven.
5.2.3. [appellante] heeft de memorie van grieven inmiddels genomen. De grieven I en II zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de inleidende dagvaarding slechts een (neven)vordering ter zake de proceskosten en geen hoofdvordering bevat, en tegen de daarop gebaseerde afwijzing van de vordering van [appellante] .
5.2.4. Deze grieven zijn terecht voorgedragen. In punt 7 van de inleidende dagvaarding heeft [appellante] duidelijk gesteld dat zij van de VvD een hoofdsom van € 42.015,36 te vorderen heeft, zoals gespecificeerd in productie 2 bij de inleidende dagvaarding. Dat in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg alleen is gevorderd om de VvD te veroordelen in de proceskosten (vermeerderd met wettelijke rente), berust op een duidelijke vergissing. Dit heeft ook aan de VvD en de kantonrechter redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Het gestelde in de dagvaarding kan immers in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat [appellante] veroordeling van de VvD vordert tot betaling van het in punt 7 van de dagvaarding genoemde bedrag van € 42.015,36, met veroordeling van de VvD in de proceskosten (vermeerderd met rente over de proceskosten). Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit de inleidende dagvaarding, dit de schadestaatprocedure betreft die het vervolg is op het arrest van dit hof van 5 maart 2019 (zaaknummer 200.277.411/01) waarbij de VvD tot schadevergoeding op te maken bij staat is veroordeeld. Het hof concludeert daarom dat de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, uitkomt boven het in artikel 332 lid 1 Rv genoemde bedrag van € 1.750,--. Dit brengt mee dat [appellante] ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
5.2.5. Dit brengt ook mee dat de grieven I en II terecht zijn voorgedragen. De redenering op grond waarvan de kantonrechter de vordering van [appellante] heeft afgewezen, kan geen stand houden. Het hof moet die vordering daarom nu verder beoordelen.
Ten aanzien van de vermeerdering van eis en grief III
5.3.1. [appellante] vorderde in het geding in eerste aanleg, gelet op het gestelde in punt 7 van de inleidende dagvaarding, veroordeling van de VvD tot betaling van een hoofdsom van € 42.015,36. [appellante] heeft die hoofdsom gespecificeerd in productie 2 bij de inleidende dagvaarding. In de dagvaarding in hoger beroep concludeerde [appellante] , kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van die vordering.
5.3.2. In de memorie van grieven heeft [appellante] vervolgens haar eis vermeerderd. Aan het slot van de memorie van grieven concludeert zij tot veroordeling van de VvD tot betaling van een hoofdsom van € 49.995,28, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van de VvD in de proceskosten. Grief III strekt ertoe dat die vermeerderde eis wordt toegewezen. Uit de toelichting op de grief blijkt dat de hoofdsom van € 49.995,28 is opgebouwd uit de volgende posten:
  • A. € 20.800,-- aan VvE-bijdragen voor het appartement van [appellante] in serviceflat “ [serviceflat] ” te [plaats] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
  • B. € 13.404,30 ter zake hypotheeklasten (hof: kennelijk rente en aflossing) voor het appartement van [appellante] in serviceflat “ [serviceflat] ” te [plaats] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
  • C. € 875,-- als stelpost ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] in serviceflat “ [serviceflat] ” te [plaats] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
  • D. € 514,25 aan notariskosten voor de levering van het appartement door [appellante] die geen doorgang heeft kunnen vinden;
  • E. € 10.901,73 aan VvE-bijdragen ter zake het appartement van [appellante] aan de [adres] (hof: kennelijk gelegen in [plaats] ) over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
  • F. € 3.500,-- als stelpost ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] aan de [adres] over de periode van december 2014 tot en met september 2020.
5.3.3. Volgens artikel 130 lid 1 Rv, welk artikel ingevolge artikel 353 lid 1 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, is [appellante] in beginsel bevoegd tot deze eisvermeerdering. Volgens artikel 130 lid 3 Rv is een vermeerdering van eis echter uitgesloten tegen een partij die niet in het geding is verschenen, tenzij de eiser de vermeerdering van eis tijdig bij exploot aan de niet verschenen partij kenbaar heeft gemaakt. Uit het overgelegde procesdossier blijkt niet dat [appellante] de vermeerdering van de eis, die is neergelegd in de memorie van grieven, bij exploot aan de VvD kenbaar heeft gemaakt. Voor het hof is dus niet duidelijk of de gewijzigde eis beoordeeld kan worden. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om [appellante] in de gelegenheid te stellen een exploot in het geding te brengen waaruit blijkt dat zij de memorie van grieven tezamen met dit tussenarrest aan de VvD heeft laten betekenen. Als een dergelijk exploot (of een ander exploot waaruit blijkt dat de vermeerdering van eis aan [appellante] is betekend) niet in het geding wordt gebracht, zal het hof de vermeerdering van de eis buiten beschouwing laten.
5.3.4. Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.

6.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 15 december 2020 voor een akte aan de zijde van [appellante] waarbij [appellante] desgewenst een exploot in het geding kan brengen waaruit blijkt dat zij de memorie van grieven tezamen met dit tussenarrest aan de VvD heeft laten betekenen (zie rechtsoverweging 5.3.3 van dit arrest);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.P. de Haan en N.W.M. van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 november 2020.
griffier rolraadsheer