ECLI:NL:GHSHE:2020:3400

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
200.283.112_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de niet-toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-toelating van de appellante tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). De appellante had eerder bij de rechtbank Limburg verzocht om toelating tot de WSNP, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden en dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. De appellante had een totale schuldenlast van € 25.519,59, waarvan een aanzienlijk deel aan haar ex-partner was toe te rekenen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat zij vertrouwen heeft in de mogelijkheden van de appellante om de WSNP succesvol te doorlopen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende duidelijkheid was over de mogelijkheden van de appellante om betaalde arbeid te verrichten en dat de psychische en lichamelijke problemen niet voldoende onder controle waren. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, met de mogelijkheid voor de appellante om in de toekomst opnieuw een verzoek tot toelating in te dienen, mits er meer duidelijkheid komt over haar situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 29 oktober 2020
Zaaknummer : 200.283.112/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/278894 / FT RK 20/299
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg (Lb).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 september 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 september 2020, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal toewijzen, kosten rechtens.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Kreutzkamp.
- mevrouw [beschermingsbewindvoerder] h.o.d.n. [handelsnaam] , beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 augustus 2020;
  • een brief/rapportage van [maatschappelijk werkster] , maatschappelijk werkster van [organisatie 1] van 9 oktober 2020, ingekomen op 13 oktober 2020;
  • de stukken van de eerste aanleg, als klaarblijkelijk op 8 oktober 2020 aangetekend verzonden en eerst door het hof op 14 oktober 2020, na de mondelinge behandeling, ontvangen.
2.4.
Voorts is volgens afspraak ter zitting in hoger beroep alsnog nagestuurd een afschrift van een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 november 2016 onder zaaknummer/rolnummer C/03/204863/HA ZA 15-2019, ingekomen bij e-mail van mr. Kreutzkamp van 16 oktober 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] te geven (vergelijk HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 25.519,59, bestaande uit een schulden van € 8.873,47 en € 2.807,12 aan ABN AMRO (via Intrum) en een schuld van € 13.839,- aan [schuldeiser] .
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat schuldeiser [schuldeiser] (ex-partner), die meer dan 50% van de totale schuldenmassa vertegenwoordigt, heeft geweigerd hiermee in te stemmen.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd. [appellante] heeft een totale schuldenlast van € 25.519,59 verdeeld over een tweetal schuldeisers. ABN AMRO heeft twee vorderingen, te weten ad € 8.873,47 en € 2.807,12. Voorts is er een vordering van [schuldeiser] ad € 12.729,91. De ontstaansdata van de schulden worden in de verklaring ex artikel 284 Fw niet vermeld. [appellante] heeft ter zitting verklaard dat de schulden tijdens haar relatie met [schuldeiser] zijn ontstaan. De relatie zou explosief zijn verlopen en uiteindelijk heeft dit geleid tot een procedure en een veroordeling waarbij laatstgenoemde vordering aan [schuldeiser] is ontstaan. Het vonnis ter zake zou van 17 april 2019 dateren, maar is niet overgelegd. Ter zitting heeft de beschermingsbewindvoerder de dagvaarding van 18 maart 2019 overgelegd. Uit de dagvaarding blijkt dat de rechtbank Limburg eerder bij vonnis van 2 november 2016 heeft bepaald dat tussen partijen, verzoekster en [schuldeiser] , na verkoop van de woning de
woonlasten vanaf juni 2014 tot en met mei 2018 moeten worden afgerekend. De
dagvaarding ziet op die afrekening en [appellante] is kennelijk op 17 april 2019 bij verstek
veroordeeld om aan [schuldeiser] te betalen een bedrag van € 12.729,91. [appellante] zou niet in
verzet zijn gekomen tegen dit vonnis omdat haar advocaat niets heeft gedaan en haar later
vertelde dat het geen zin zou hebben gehad. Ten aanzien de schuld aan [schuldeiser] is de rechtbank van oordeel dat deze niet te goeder touw is ontstaan. Zij begrijpt, gezien de ziekte en het overlijden van haar toenmalige partner in de periode dat de zaak bij de rechtbank diende, dat [appellante] niet ter zitting is verschenen. Echter, de mogelijkheid van verzet en eventueel hoger beroep had zij moeten benutten. Door dit na te laten heeft zij haar andere schuldeiser, ABN AMRO, benadeeld omdat de schuldenlast substantieel hoger is geworden. Dat haar advocaat de zaak heeft laten liggen dan wel haar een verzetprocedure zou hebben ontraden staat hier los van. [appellante] heeft hoe dan ook een schuld geaccepteerd die volgens [appellante] zelf niet aan haar kan worden toegerekend. Voorts was zij al geruime tijd op de hoogte van voormelde vordering.
Voorts overweegt de rechtbank dat bij de beoordeling van de in artikel 288 lid 1,
aanhef en sub c Fw bedoelde inschatting of een schuldenaar voldoende aannemelijk heeft
gemaakt dat hij of zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende-verplichtingen naar
behoren zal nakomen, volgens het Procesreglement landelijke uniforme
beoordelingscriteria worden gehanteerd zoals in bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbank zijn opgenomen. Ingeval van psychosociale problematiek wordt een verzoeker in beginsel alleen
toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige
tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande
weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. De
beheersbaarheid van de problemen dient te worden bevestigd door een hulpverlener of
hulpverlenende instantie.
[appellante] heeft ter zitting een verklaring van een medisch maatschappelijk werker van Zuyderland voorgelezen en overgelegd. Uit de verklaring komt naar voren dat de begeleiding zich richt op het verwerken van zaken uit het verleden, waaronder het overlijden van haar partner. Voorts wordt melding gemaakt van hulp van [organisatie 2] , algemeen maatschappelijk werk. Er wordt geen inzage gegeven in de voortgang van de behandeling, noch wordt verklaard dat er sprake is van een stabiele situatie.
Desgevraagd heeft [appellante] ter zitting verklaard dat haar partner op [datum] 2019, na een
kort ziekbed, is overleden. Naast de psychische problemen, waarvoor zij onder behandeling
staat, heeft zij tevens lichamelijke problemen, namelijk fybromyalgie. Ten aanzien van de
lichamelijke problemen en de gevolgen daarvan ten aanzien van het verrichten van betaald
werk, zijn geen stukken overgelegd. [appellante] heeft ter zitting evenwel verklaard niet in
staat te zijn betaald werk te verrichten, zowel vanwege psychische alsmede laatstgenoemde
lichamelijke problemen. Uit een rapportage van het UWV van 15 maart 2019 komt naar voren dat verwacht wordt dat de situatie op de lange termijn wezenlijk zal verbeteren. Een heronderzoek dat in maart 2020 zou moeten plaatsvinden heeft echter niet plaatsgevonden. Verzoekster heeft verklaard dat met name haar psychische situatie sinds het laatste rapport van het UWV verslechterd is. Vanwege het ontbreken van een verklaring van de psycholoog of hulpverlenende instantie inhoudende dat de psychische problematiek momenteel beheersbaar is, is door verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat de situatie voldoende bestendig is om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen. Hierbij wordt tevens meegewogen dat zij ter zitting duidelijk te kennen heeft gegeven dat haar psychische situatie niet verbeterd is en zij tevens lichamelijke problemen zou hebben die de weg naar het verrichten van betaald werk zouden belemmeren. Gelet op de zware verplichtingen die de schuldsaneringsregeling met zich meebrengt dient [appellante] aan de stabilisatie van haar situatie te werken. Een premature toelating van [appellante] tot de schuldsanering zou het aanzienlijke risico met zich brengen dat de schuldsaneringsregeling (tussentijds) wordt beëindigd zonder toekenning van de schone lei, waarna verzoekster tien jaren moet wachten alvorens zij weer een beroep kan doen op de schuldsaneringsregeling, aldus de rechtbank.
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. In grief I wordt gesteld dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat de schuld aan [schuldeiser] niet te goeder trouw is ontstaan. [appellante] mocht als juridische leek afgaan op het advies van haar advocaat om geen verzet en hoger beroep aan te tekenen. Bovendien kan niet worden geoordeeld dat deze schuld aan [schuldeiser] niet te goeder trouw zou zijn ontstaan. De schuld is immers niet ontstaan als gevolg van het verstekvonnis, doch kent een eerdere ontstaansdatum en grondslag. Met andere woorden, ook al zou er geen gerechtelijke titel zijn, dan zou deze schuld alsnog existeren.
Uit niets is gebleken dat het ontstaan van deze schuld, blijkbaar gebaseerd op af te rekenen
woonlasten na verkoop van hun woning, aan [appellante] kan worden toegerekend en derhalve niet te goeder trouw zou zijn ontstaan.
In grief II wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft overwogen dat [appellante] niet aannemelijk
heeft gemaakt dat de situatie voldoende bestendig is om de uit de schuldsaneringsregeling
voorvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen. [appellante] heeft de verklaring overgelegd van de medisch maatschappelijk werker van Zuyderland , alsmede informatie gegeven over de hulp van [organisatie 2] . Dit vindt de rechtbank blijkbaar onvoldoende.
De rechtbank verwijt [appellante] dat zij geen inzicht heeft gegeven in de voortgang van de
behandeling en de vraag of er sprake is van een stabiele situatie. [appellante] meent dat dit wel
voldoende blijkt uit de verklaring van Zuyderland en ook uit de toelichting ten aanzien van de hulp van [organisatie 2] . [appellante] zal niettemin alles in het werk stellen om aanvullende verklaringen te verkrijgen en deze in beroep over te leggen aan uw hof.
Dat haar situatie op termijn zal verbeteren, blijkt uit de door de rechtbank aangehaalde
rapportage van het UWV van 15 maart 2019. Het UWV verwacht dat de situatie van [appellante] op de lange termijn wezenlijk zal verbeteren. Blijkens de overwegingen hangt de rechtbank de onbestendigheid van de situatie van [appellante] op aan haar uitlatingen in eerste aanleg, te weten dat ze niet in staat zou zijn betaald werk te verrichten, mede vanwege haar lichamelijke problemen. Daarmee heeft [appellante] bedoeld tot uitdrukking te brengen hoe haar situatie thans is, maar daarmee is niet gezegd dat zulks in de toekomst niet wijzigt in het voordeel van [appellante] en tot gevolg heeft dat ze wel geheel of gedeeltelijk betaald werk kan verrichten ten behoeve van de WSNP-boedel.
3.5.
Hieraan is ter zitting in hoger beroep door en namens [appellante] – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. [appellante] krijgt op dit moment ondersteuning van maatschappelijk werk en via het ziekenhuis in verband met de klachten die zij tijdens haar recente zwangerschap had. [appellante] weet dat de wettelijke schuldsaneringsregeling niet is bedoeld om verder te gaan met herstel en rustig iets op te bouwen, zoals de brief van [maatschappelijk werkster] van [organisatie 1] lijkt te suggereren. Het is natuurlijk wel zo dat de stabiliteit die de Wsnp aan [appellante] zou bieden, ook zal doorwerken in de stabiliteit van haar als persoon. [appellante] is met hulp van maatschappelijk werk bezig om terug te keren naar een situatie waarin zij weer kan werken. Een verbetering van de toestand van [appellante] wordt ook genoemd in de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 15 maart 2019. [appellante] zelf is gemotiveerd om beter te worden en er is sprake van een stijgende lijn. [appellante] wil graag weer een betaalde baan maar is van mening dat dit wel opgebouwd moet worden. Met de maatschappelijk werkster is gesproken over het gaan doen van vrijwilligerswerk.
[appellante] heeft altijd zelf contact onderhouden met ABN AMRO in verband met de twee schulden daar.
3.6.
Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder, heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Het beschermingsbewind verloopt goed. De verwachting is dat [appellante] in staat zal zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen. De beschermingsbewindvoerder geeft aan dat zij doorgaans goed in staat is om een inschatting te maken van de slagingskansen van haar cliënten in het kader van de Wsnp. Zij heeft in ieder geval veel vertrouwen in [appellante] en haar mogelijkheden de Wsnp tot een goed einde te brengen.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Anders dan de rechtbank, heeft het hof in hoger beroep de beschikking over het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 november 2016. In dit vonnis is ten aanzien van de verkoop van de (voormalig) gemeenschappelijke woning onder overweging 3.2.3. het volgende opgenomen:
3.2.3.
bepaalt dat:
(i) bij overdracht van de woning aan een derde tussen partijen de woonlasten vanaf juni 2014 (waarvoor beide partijen draagplichtig zijn, maar die sindsdien enkel door [schuldeiser] zijn gedragen) moeten worden afgerekend (verrekend),
(…)
Enige (in het vonnis opgenomen) stellingname door één der partijen of een nadere overweging door de rechtbank ten aanzien van de gewenste verdeling van deze woonkosten ontbreekt. Het hof kan dus ook niet afleiden uit dit eindvonnis waarom de rechtbank niet heeft meegewogen dat [schuldeiser] en niet [appellante] na het verbreken van de relatie in de woning bleef wonen en waarom [appellante] wel de helft van de woonlasten moest (blijven) dragen, ondanks het door [schuldeiser] gebruik blijven maken van de woning. Bij gebrek aan deze informatie kan daarom uit dit eindvonnis niet worden afgeleid dat [appellante] niet te goeder trouw zou zijn ten aanzien van het ontstaan van deze – toen nog latente – schuld. Ook kan niet worden afgeleid uit dit eindvonnis dat [appellante] dus ten onrechte niet in verzet is gekomen tegen het op deze door de rechter eerder in 2016 vastgestelde verdeling van (ook toekomstige) woonlasten betrekking hebbende veroordelende verstekvonnis van 17 april 2019, waarbij [appellante] aan [schuldeiser] over een aantal jaren een bijdrage aan woonlasten ad in totaal € 12.729,91 moest betalen. Het hof komt op dit punt daarom tot een andere conclusie dan de rechtbank en acht de goede trouw ter zake deze vordering voldoende aannemelijk gemaakt.
3.7.3.
Anders ligt dit ten aanzien van de vraag of [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw. Ter zitting in hoger beroep is uitvoerig gesproken over het risico dat een te vroege toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling tot gevolg kan hebben dat deze vroegtijdig tussentijds wordt beëindigd en dat [appellante] vervolgens gedurende tien jaar niet meer kan worden toegelaten tot die wettelijke schuldsaneringsregeling. [appellante] heeft desgevraagd verklaard dat zij toch graag dit risico wil nemen. De meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder heeft desgevraagd verklaard dat zij doorgaans een goede inschatting kan maken of haar cliënten in staat zijn om de wettelijke schuldsaneringsregeling succesvol te doorlopen en dat haar inschatting is dat [appellante] hiertoe in staat moet worden geacht.
3.7.3.1. Het hof overweegt dat een schuldenaar in de wettelijke schuldsaneringsregeling in beginsel 36 uur per week betaalde arbeid dient te verrichten. Indien hieraan niet wordt voldaan ligt een tussentijdse beëindiging op de loer. [appellante] ontvangt op dit moment echter een uitkering en verricht in het geheel geen betaalde arbeid. Ter zitting in eerste aanleg heeft [appellante] verklaard dat zij lichamelijk ‘al helemaal niet’ kan werken ‘met al die spanningen en zo’.
Uit de in het dossier aanwezige stukken kan het hof echter niet afleiden of het niet werken voornamelijk een fysieke of een psychische oorzaak heeft, of dat sprake is van een combinatie van factoren. In het dossier is slechts aanwezig een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 15 maart 2019, mede omdat een herkeuring vanwege coronaperikelen nog niet heeft plaatsgevonden, ondanks dat in het rapport staat aangegeven dat een herkeuring na een jaar geïndiceerd is.
Het weinige dat het hof uit die rapportage kan afleiden is dat wordt gesproken over een ziekmelding in 2013 vanwege medische klachten en dat [appellante] niet kon werken vanwege een intensief behandeltraject, klaarblijkelijk in 2015 (ten tijde einde wachttijd WIA). Bij een herkeuring in 2016 werd geconcludeerd dat [appellante] niet kon werken vanwege ‘onderliggende problematiek’ dat ‘persoonlijk en sociaal disfunctioneren’ veroorzaakte. In 2017 waren er geen benutbare mogelijkheden op het vlak van arbeid en re-integratie vanwege een in januari gestart intensief behandeltraject.
In het rapport van 15 maart 2019 wordt als huidige toestand geconcludeerd dat [appellante] niet kan werken vanwege ‘een recente forse toename van diverse gezondheidsklachten in reactie op psychosociale stressoren’, en: ‘cliënte heeft geen benutbare mogelijkheden op het vlak van arbeid danwel re-integratie. Onderliggende medische problematiek veroorzaakt persoonlijk en sociaal disfunctioneren.’ Wel wordt de verwachting uitgesproken dat de medische situatie van [appellante] op lange termijn wezenlijk zal verbeteren en dat de functionele mogelijkheden op lange termijn wezenlijk zullen toenemen. Het is het hof niet voldoende duidelijk wat nu de oorzaak van het niet kunnen werken is, en met name waarom [appellante] op dit moment – anderhalf jaar na de laatste keuring – niet zou kunnen werken. In het bijzonder is volstrekt onduidelijk waar de genoemde beide ‘intensieve’ behandeltrajecten op hebben gezien en wat de resultaten daarvan waren.
3.7.3.2. Indien het niet verrichten van betaalde arbeid een (voornamelijk of uitsluitend) fysieke oorzaak zou hebben (in het dossier wordt fybromyalgie genoemd), dient hiertoe een recent arbeidskundig rapport overgelegd te worden – dat ontbreekt – op basis waarvan [appellante] een gehele of gedeeltelijke vrijstelling zou kunnen vragen aan de rechter-commissaris in het geval dat zij zou kunnen worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Indien het niet verrichten van betaalde arbeid echter (deels ook) een (voornamelijk) psychische oorzaak zou hebben, waar de bovengenoemde rapportage op lijkt te duiden, dan dient – zoals de rechtbank reeds uitvoerig heeft overwogen en door het hof wordt overgenomen – een verklaring van een behandelaar als een psycholoog of psychiater te worden overgelegd. Uit deze verklaring zou het hof genoegzaam kunnen blijken dat de psychosociale problematiek van [appellante] reeds gedurende minstens een jaar onder controle is en dit geen beletsel zou vormen om [appellante] toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Een dergelijke verklaring van een psycholoog of psychiater ontbreekt echter. Bovendien zou [appellante] in dat geval op zoek moeten gaan naar of in staat moeten zijn tot het verrichten van betaalde arbeid voor 36 uur per week en dat is tot op heden – aldus [appellante] zelf - niet het geval.
3.7.3.3. Wel is overgelegd een verklaring van de maatschappelijk werkster [maatschappelijk werkster] van [organisatie 1] van 9 oktober 2020. Hierin staat (onder meer):
“Mijns inziens zou het dan ook zeer wenselijk zijn dat mevrouw toegelaten wordt tot de WSNP. Hierdoor zou er rust en ruimte ontstaan om te herstellen en verder te gaan met de rouwverwerking om het verlies van haar partner een ‘plaats te geven’. Zo kan ze op een meer ontspannen manier gaan genieten van het moederschap, langzaam aan plannen gaan maken voor de toekomst en kan de hulpverlening verder afgebouwd worden.”
Zoals het hof ter zitting in hoger beroep met [appellante] heeft besproken, is een wettelijke schuldsaneringsregeling, anders dan de verklaring van maatschappelijk werkster [maatschappelijk werkster] lijkt te suggereren, bedoeld om zoveel mogelijk geld voor de schuldeisers te genereren. Een Wsnp-bewindvoerder en een rechter-commissaris zullen verwachten dat [appellante] per direct solliciteert naar een betaalde baan voor de duur van 36 uur per week of zoveel minder als uit een arbeidskundig rapport zou kunnen blijken dat [appellante] zou kunnen werken, nadat een vrijstelling zou zijn aangevraagd bij de rechter-commissaris.
Bovenstaande verklaring van [organisatie 2] is in ieder geval volstrekt onvoldoende om te constateren dat de psychische problematiek van [appellante] voldoende lang onder controle is en aan een toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet in de weg zou staan.
3.7.3.4. Wat ook de voornaamste oorzaak voor het (nog steeds) niet werken van [appellante] moge zijn, duidelijkheid hierover en de mogelijkheid tot verificatie op basis van recente stukken ontbreekt. Het hof kan dus niet in voldoende mate toetsen of [appellante] in staat moet worden geacht de wettelijke schuldsaneringsregeling succesvol – dat wil zeggen onder nakoming van alle verplichtingen - te (kunnen) doorlopen, los van het eventueel (ook) moeten verrichten van betaalde arbeid. Zonder enige behoorlijke toetsing is het hof van oordeel dat het te vroeg is om [appellante] op dit moment toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling; het risico op een tussentijdse beëindiging wegens niet kunnen werken of andere problemen die het goed doorlopen van het traject zouden kunnen belemmeren is daartoe te groot.
Grief II wordt verworpen.
3.8.
Het hof wijst [appellante] erop dat, indien er meer duidelijkheid komt omtrent de mogelijkheden, met name ook ten aanzien van de mogelijkheid om (al dan niet en in hoeverre) betaalde arbeid te verrichten, op basis van een recente arbeidsgeneeskundige rapportage en/of een verklaring van een (voormalig of thans behandelend) psychiater of psycholoog, zij opnieuw een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou kunnen doen. Hiertoe dient uiteraard wel eerst een nieuwe minnelijke regeling te worden beproefd, maar dit hoeft met slechts twee schuldeisers geen al te grote hindernis te zijn.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal onder verbetering van gronden worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2020.