ECLI:NL:GHSHE:2020:3381

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
000751-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ontvankelijkheid van de advocaat-generaal in een zaak van lijfsdwang ex artikel 577c (oud) Wetboek van Strafvordering

In deze beschikking van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gedateerd 26 oktober 2020, wordt de vordering van de advocaat-generaal tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van 1080 dagen behandeld. De zaak betreft een veroordeelde die een ontnemingsmaatregel opgelegd heeft gekregen, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op € 2.626.131,00. De veroordeelde heeft echter niet voldaan aan de betalingsverplichting van € 2.611.131,00, wat heeft geleid tot de vordering van de advocaat-generaal. De behandeling van de vordering vond plaats op 19 november 2019 en 12 oktober 2020, waarbij de veroordeelde en zijn advocaat aanwezig waren. De advocaat-generaal pleitte voor toewijzing van de vordering, terwijl de verdediging aanvoerde dat de veroordeelde niet in staat was om te betalen, wat werd betwist door het hof.

Het hof oordeelt dat de vordering ontvankelijk is en dat het hof bevoegd is om de zaak te behandelen, ondanks de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen op 1 januari 2020. De wetgeving heeft gevolgen voor de toepassing van lijfsdwang, maar het hof concludeert dat de regeling van artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering van toepassing blijft op de vóór 1 januari 2020 opgelegde ontnemingsmaatregelen. Het hof overweegt dat de veroordeelde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om aan zijn betalingsverplichting te voldoen, en dat er geen concrete afbetalingsvoorstellen zijn gedaan. Uiteindelijk beslist het hof om de vordering van de advocaat-generaal toe te wijzen en verleent verlof tot tenuitvoerlegging van gijzeling voor de duur van 1080 dagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Raadkamer

Bijzondere zaak, nummer: 000751-19
Parketnummer: 20-011397-05 (OWV)
Beschikking op de vordering ex artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op de vordering van de advocaat-generaal d.d. 10 juli 2019 onder parketnummer 20-011397-05 (OWV) inzake:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende [adres] .
De vordering strekt tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van 1080 dagen.

Het onderzoek van de zaak

Voornoemde vordering is door het hof behandeld op 19 november 2019 en 12 oktober 2020.
Op 19 november 2019 is de behandeling van de vordering aangehouden omdat de veroordeelde niet op de juiste wijze was opgeroepen voor die zitting.
Op 12 oktober 2020 is de vordering inhoudelijk behandeld. Gehoord zijn de veroordeelde, diens advocaat mr. R van ’t Land, advocaat te Breda, en de advocaat-generaal.
Van de zijde van de veroordeelde is bepleit dat de vordering lijfsdwang zal worden afgewezen.
De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot toewijzing van de vordering.

Bevoegdheid van het hof en ontvankelijkheid van de advocaat-generaal

Op 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb.
2017, 82; hierna: Wet USB) in werking getreden. Voor zover hier van belang strekt deze wet
ertoe om in zaken als deze – waarin een ontnemingsmaatregel is opgelegd en betaling en
volledig verhaal zijn uitgebleven – in de toekomst geen lijfsdwang meer toe te passen maar
het dwangmiddel van gijzeling, waarbij al bij de oplegging van de maatregel het maximale
aantal dagen waarvoor dit dwangmiddel kan worden toegepast, wordt vastgesteld. Het
openbaar ministerie kan vervolgens bij de rechter machtiging vorderen de veroordeelde te
gijzelen.
Ingevolge artikel XLIVa, eerste lid, van de Invoeringswet USB (Stb. 2019, 504) hebben de wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht géén gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter vóór 1 januari 2020 is bepaald. Ingevolge het tweede artikellid wordt een lijfsdwang toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden vóór 1 januari 2020, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin, en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.
Anders dan waar de wetgever volgens artikel XLIVa, eerste lid, van de Invoeringswet USB
vanuit lijkt te gaan, werd vóór 1 januari 2020 bij oplegging van de ontnemingsmaatregel niet
(de maximale duur van) de lijfsdwang bepaald. Pas als volledige betaling van de opgelegde
maatregel uitbleef, kon het openbaar ministerie ex artikel 577e, eerste lid, (oud) van het
Wetboek van Strafvordering verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang vorderen. Bij
toewijzing van die vordering bepaalde de rechter dan het aantal dagen lijfsdwang.
De memorie van toelichting bij artikel XLIVa van de Invoeringswet USB luidt als volgt:
‘Met de Wet USB worden de op dit moment bij de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel en een schadevergoedingsmaatregel als dwangmiddel toegepaste lijfsdwang en vervangende hechtenis vervangen door het dwangmiddel gijzeling (zie de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr en de toelichting bij de artikelen 6:4:20 en 6:6:25 Sv, Kamerstukken II 2014/15, 34 096, nr. 3, p. 94 en 108). Uit de rechtspraktijk zijn vragen gerezen over de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die is opgenomen in een rechterlijke uitspraak, gewezen vóór inwerkingtreding van de Wet USB. Niet beoogd is de lijfsdwang of vervangende hechtenis in een dergelijk veroordelende uitspraak na inwerkingtreding van de Wet USB als gijzeling te lezen. De rechter heeft immers geen gijzeling bepaald. Het is derhalve wenselijk voor deze uitspraken een overgangsrechtelijke voorziening te treffen. Onderhavig artikel voorziet hierin. Het voorgestelde artikel XLIVa, eerste lid, heeft tot gevolg dat een lijfsdwang of vervangende hechtenis, opgenomen in een uitspraak die is gewezen vóór inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, ook ná deze inwerkingtreding nog als lijfsdwang respectievelijk vervangende hechtenis wordt toegepast. In rechterlijke uitspraken, gewezen ná inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, kan vanzelfsprekend geen vervangende hechtenis of lijfsdwang meer worden bepaald, omdat alsdan enkel het dwangmiddel gijzeling bestaat. Met artikel XLIVa, tweede lid, wordt verduidelijkt dat na inwerkingtreding van de Wet USB niet het openbaar ministerie, maar de Minister kan beslissen tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang of vervangende hechtenis, zoals hij dat ook kan bij het dwangmiddel gijzeling (artikelen 6:4:20, vierde lid, en 6:6:25, zevende lid, Sv). Voor het overige blijven de huidige regels gelden. Dat betekent onder meer dat de oude verdeelsleutel bij het berekenen van het aantal dagen blijft gelden en dat nog steeds het openbaar ministerie beslist over de toepassing van de lijfsdwang of vervangende hechtenis’ (Kamerstukken II 2019/20, 35 311, nr. 3, p. 17‑18).
Het hof is van oordeel dat artikel XLIVa van de Invoeringswet USB redelijkerwijs zo moet worden uitgelegd dat de regeling van artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering,
van toepassing blijft op een vóór 1 januari 2020 opgelegde ontnemingsmaatregel. Het openbaar ministerie zal, als het vrijheidsbeneming als pressiemiddel wil toepassen in het geval de veroordeelde niet aan de verplichting tot betaling van een dergelijke, vóór 1 januari 2020 opgelegde, ontnemingsmaatregel heeft voldaan en volledig verhaal op diens vermogen ook niet mogelijk is gebleken, een vordering verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang moeten indienen. Die vordering zal – ingevolge artikel 577c, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering – moeten worden ingesteld bij en worden behandeld door de raadkamer van het gerecht waar de zaak in laatste feitelijke aanleg – in het onderhavige geval het gerechtshof ’s-Hertogenbosch – is behandeld.
Bij deze uitleg heeft het hof vooral gelet op de memorie van toelichting bij artikel XLIVa
van de Invoeringswet USB – waarin tot uitdrukking komt dat de wetgever voor de rechtspraktijk een duidelijke overgangsregeling heeft willen treffen – en in het bijzonder op de overweging dat, afgezien van een verschuiving van de bevoegdheid tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang van het openbaar ministerie naar de Minister van Justitie en Veiligheid, de huidige regels blijven gelden.
Het hof acht zich – gelet op het bovenstaande – bevoegd van de vordering kennis te nemen en acht de advocaat‑generaal ontvankelijk in de vordering.

De beoordeling

Uit de onherroepelijke uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 juli 2009 (onder parketnummer 20-011397-05) blijkt dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 2.626.131,00. In verband met de schending van de redelijke termijn is aan de veroordeelde – ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel – de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 2.611.131,00.
Naar aanleiding van de opgelegde betalingsverplichting is conservatoir beslag gelegd. De totale opbrengst uit dit beslag – een bedrag van € 154.219,08 – is in mindering gebracht op de ontnemingsmaatregel. Derhalve ontstond een restbedrag van € 2.456.911,92.
Uit de gedingstukken blijkt dat de veroordeelde – na voor het eerst door het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) te zijn aangeschreven – op 29 december 2011 te kennen heeft gegeven dat hij een afbetalingsregeling met het CJIB wilde overeenkomen. Een concreet voorstel werd echter niet gedaan. Op 22 juni 2012 ontving het CJIB een brief van de advocaat van de veroordeelde, waarin werd aangegeven dat er sprake is van betalingsonmacht. Een afbetalingsvoorstel werd wederom niet gedaan. Hierop is de zaak aan een gerechtsdeurwaarder overgedragen, nu een afbetalingsvoorstel van de zijde van de veroordeelde niet werd ontvangen. De gerechtsdeurwaarder heeft de zaak begin september 2015 aan het CJIB geretourneerd, omdat geen verhaalsmogelijkheden werden gevonden. Op 28 september 2015 en 3 mei 2017 ontving het CJIB wederom brieven van de veroordeelde. Ook in deze brieven gaf de veroordeelde te kennen dat hij de opgelegde ontnemingsmaatregel niet kon voldoen. Er werden geen afbetalingsvoorstellen gedaan.
Blijkens een e-mailbericht van 14 augustus 2020 van het Centraal Justitieel Incassobureau is de situatie nadien niet veranderd en bedraagt het openstaande bedrag nog steeds
€ 2.456.911,92.
De veroordeelde en diens raadsman hebben ter terechtzitting naar voren gebracht dat het de veroordeelde ontbreekt aan de financiële middelen om te voldoen aan de op hem rustende
betalingsverplichting. Er is geen sprake van betalingsonwil maar van betalingsonmacht. Ter onderbouwing van dit standpunt is van de zijde van de veroordeelde (onder meer) een aantal verklaringen overgelegd.
Tot op heden is volledige betaling van het verschuldigde bedrag uitgebleven. Gelet op de
veroordeling mag de veroordeelde in staat worden geacht de opgelegde ontnemingsmaatregel te voldoen. Ingevolge artikel art 577c, vierde lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering ligt het op de weg van de veroordeelde om aannemelijk te maken dat hij niet in staat is om aan de betalingsverplichting te voldoen. Zulks heeft veroordeelde niet, althans onvoldoende, gedaan. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de veroordeelde tot op heden geen enkel (concreet) afbetalingsvoorstel heeft ingediend. Voorts heeft de veroordeelde op geen enkele wijze inzicht gegeven in wat er met de uit de strafbare feiten gegenereerde gelden is gebeurd. Ter terechtzitting van 12 oktober 2020 is door de veroordeelde nog naar voren gebracht dat zijn schouders zijn versleten en dat hij dientengevolge niet in staat is om te werken. Medische stukken die dit standpunt kunnen onderbouwen zijn evenwel niet van de zijde van de veroordeelde overgelegd. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde niet in staat is om een baan te vinden en te werken. Dat er geen sprake (meer) is van verdiencapaciteit, is aldus niet gebleken. Op basis van de inhoud van de ter zitting overgelegde verklaringen is naar het oordeel van het hof evenmin aannemelijk geworden dat de veroordeelde niet in staat is aan zijn betalingsverplichting te kunnen voldoen.
De openstaande vordering bedraagt € 2.456.911,92.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat de duur van de lijfsdwang 1080 dagen dient te belopen.

BESLISSING

Het hof:
Wijst de vordering van de advocaat-generaal toe, met dien verstande dat verlof tot
tenuitvoerlegging van gijzeling verleend wordt voor de duur van 1080 dagen.
Aldus beslist door:
mr. O.A.J.M. Lavrijssen, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. D.A.E.M. Hulskes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van dit gerechtshof van 26 oktober 2020.